Gouverneur van Ceylon. Na 23 Juni 1699 benoemd te zijn tot Directeur van Suratte, werd hij in 1703 naar Batavia opgeroepen om als secretaris van de Hooge Regeering op te treden. Toen in 1704 door Bewindhebbers aan Joan van Hoorn (VI, kol. 804) opnieuw verzocht werd het Generalaat te willen aanvaarden, stelde deze den eisch, dat o.a.Z. in den Raad van Indië zou worden geassumeerd, en deze werd dan ook 4 Aug. van dat jaar tot Raad-extra-ordinaris benoemd. Daarnaast kreeg hij 30 Oct. 1709 de functie van president van Heemraden. Het duurde nog tot 1715 eer hij Raad-ord. werd. Als zoodanig weigerde hij in 1716 herhaaldelijk als Commissaris naar Malabar te gaan, waarheen de G.G. van Swoll, die voortdurend met hem overhoop lag, hem wel gaarne zou hebben verwijderd.
13 Nov. 1718 volgde Zwaardecroon's benoeming tot G.G., nadat de bejaarde Directeur-Generaal, Frans Casteleyn, voor die hooge functie bedankt had. Ruim zes jaar later, toen Bewindhebbers hem op zijn verzoek ‘met reputatie’ ontslag hadden verleend, legde hij het bewind neer - 8 Juli 1725 - en bleef tot zijn dood in 1728 op zijn landgoed Kadoewang wonen. Zijn graf, met mooi geconserveerden grafsteen bevindt zich thans nog op het kerkhof der portugeesche Buitenkerk (zie de Haan's Platenalbum Oud-Batavia E 9).
Zwaardecroon was sterk in zijn sympathieën en antipathieën. Sommigen verhieven hem hemelhoog, anderen haatten hem uit den grond van hun hart. Van Riebeeck was zeer met hem bevriend en wees hem aan als voogd van zijn zoon; van Swoll daarentegen was zijn heftigste vijand, wat de verwanten van van Swoll na diens dood maar al te zeer ervaren hebben. De Haan meent, dat de z.g. samenzwering van Erbervelt niet buiten verband staat met de persoonlijke wrijvingen tusschen Z. en E. en oordeelt verder, ‘dat Zwaardecroon voor niets terugdeinsde, waar het de bevrediging zijner kwade driften gold’; du Bois noemt hem daarentegen, waarschijnlijk op gezag van Valentijn, ‘un homme agréable, splendide .... intelligent, habile et expéditif’.
Zwaardecroon stelde veel belang in den aanplant van koffie op Java; tijdens zijn Generalaat heeft hij dien aanplant krachtig doorgezet, hoewel Bewindhebbers, ontmoedigd door de pessimistische berichten van van Swoll (zie aldaar), daar toen niet veel van verwachtten en liever op Ambon en Ceylon proeven genomen zagen. Hij wees Bewindhebbers ook op het verderfelijke van de herhaalde wisseling in prijsbepaling en het te accepteeren minimum. Evenzoo interesseerde hij zich daadwerkelijk voor de invoering der zijdeteelt op Java en de bereiding van plantaardige verfstoffen. Een hem door Bewindhebbers in 1728 toegedachte verguld-zilveren beker ‘voor sijn moeiten en attentie, die hij heeft op de culture der zijde en verwstoffen op Java’ bereikte hem niet meer voor zijn dood en bevindt zich thans in het Rijksmuseum. Het was Z. ernst met zijn pogingen, om een einde te maken aan de knoeierijen der ambtenaren. Toen een grootsch opgezette morshandel aan het licht kwam, liet hij, in April 1722, niet minder dan 26 Compagniesdienaren, w.o. elf europeesche kwartiermeesters, onthoofden.
De chineesche handel op Batavia, welke te niet was gegaan door het optreden van van Swoll (zie aldaar), werd door Z. hersteld; hij slaagde erin, de chineesche jonken opnieuw naar Batavia te lokken. Krachtig trad hij op tegen de schending van 's Compagnies monopolie door Mr. Jacob de Roggeveen (I, kol. 1438). Z. is te Batavia gehuwd geweest; de naam zijner vrouw is niet