[Wilde, Gozewijn de]
WILDE (Gozewijn de), gest. op het slot Loevestein in 1448. Na het ontslag van den stadhouder van Holland, Zeeland en West-Friesland, Willem van Lalaing (1445), wegens gebrek aan beleid, dat gebleken was uit zijn onvoorzichtig aanmoedigen der hoeksche minderheid in eenige groote steden, hetgeen tot ernstige onlusten had aanleiding gegeven, verving hertog Philips de Goede hem door den bourgondischgezinden president, Goz. de Wilde. Naast den stadhouder stond nl. een Raad, die in Holland en Zeeland nog onder Philips den naam Hof van Holland gekregen had en eigenlijk de voortzetting van den voormaligen grafelijken Raad was. Het Hof bezat grooter zelfstandigheid, nu het niet meer naast den landheer stond, maar diens plaatsvervanger had bij te staan. De bourgondische hertogen toonden dikwijls voorkeur voor juristen en dan liefst van vreemde afkomst, op wier kunde en betrouwbaarheid ze beter konden rekenen. Lalaing's opvolger, de Vlaming Mr. Gozewijn, werd dus president van het H.v.H. In de lente van het jaar 1445 aanvaardde hij het bestuur en kreeg al dadelijk de handen vol met het beëindigen van den fellen strijd tusschen de Hoeken en Kabeljauwen te Leiden, waarin vooral de hoekschgezinde burgemeester, Fl. van Boschuysen (IV, kol. 242), een belangrijke rol speelde. Dat het den nieuwen landheer ernst was met zijn voornemen in de pas verworven noordnederlandsche gewesten krachtig de rust te handhaven, had Jan van Domburg, de weerspannige zeeuwsche edelman, tot zijn schade ondervonden. Ook in Holland trad hij niet minder krachtig op, al betrof het zijn stadhouder in eigen persoon. Deze werd nl. door Banjaart Scey (zie art.), kastelein van het slot te Medemblik, van de hoeksche partij, beschuldigd van grove onzedelijkheid (crimen nefandum), nadat de W. hem manslag en moord verweten had. Heel Holland kwam door het antagonisme dezer beide