en acht in afwijking van andere gezaghebbenden zijn beteekenis niet daarin dat hij als ‘voorlooper der Remonstranten’ zou moeten aangewezen worden. Hij wijst dit aan uit een eerstehandsbron, gedrukt te Alkmaar in 1597, en aanwezig in de bibliotheek der remonstrantsche gemeente te Amsterdam, getiteld: Copien ofte Wtschriften enz. (zie a.w. blz. 187, aant. 2).
Toen de synoden van Noord-Holland een onderzoek instelden naar zijn gevoelens weigerde hij anders dan in geschrifte te onderhandelen. Ook zijn ambtgenooten te Hoorn, Clemens Maertens, en Cornelis Meijnertsz. Spruyt, waren op zijn hand. De Staten van Holland waren echter zeer ontstemd door zijn conventikelen. Bij zijn ontslag in 1596 behield hij pensioen mits hij naar Friesland wederkeerde. Maar hij bleef te Hoorn. Merkwaardig is het, dat zijn zooeven genoemde ambtgenooten, hoewel zij hun gevoelens evenmin bedekten, geen moeite ondervonden, ‘maer daerin zijn gedult geworden’. Tegenover de houding van de synoden hield Wiggerts in 1597 vol: ‘De Nederlantsche kercken hebben in voortijden deselfde vrijheit der conscientie gedemonstreerd aan den conijnc van Hispanien ende sijne onderoverheden’, als ik tegenover u. ‘Deze vrijheyt hebben onze vaderen malcanderen gestipuleert in de Unie’.
Gellius Snecanus dichtte een loflied op Wiggerts, dat wij bij van 't Hooft, a.w., vinden op blz. 189 v. Jac. Trigland heeft in zijn Kerckelijcke Geschiedenissen de milde houding van de synode (vooral in 1592) tegen Wiggerts afgekeurt.
Zie: A.J. van 't Hooft, De theologie van Bullinger (Amst. 1888), 163, 187-210, 224; T.A. Romein, Naaml. der predikanten .... van Friesl. (Leeuw. 1886), 184, 265; Reitsma en van Veen, Acta VI, 1, 17, 21, 27; J. Reitsma, Honderd jaren uit de gesch. der herv. .... in Friesl. (Leeuw. 1876), 230, 256 v., 300 v.; F.S. Knipscheer, De invoering en de waardeering van de Geref. belijdenisschr. in Ned. vóór 1618 (Leid. 1907), 82, 85, 89-93, 171, 176; J. Reitsma, Gesch. v.d. Herv. en de Herv. kerk der Ned. 3e dr. (Utr. 1916), 424, 438 v.; L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk I (Amst. 1911), 95-98, 266.
Knipscheer