kiezerspersoneel beoogde, de z.g. censuswet, ging hij als minister van oorlog over in het kabinet-Heemskerk (1874-77). Hij slaagde er in de Wet tot regeling en voltooiing van ons vestingstelsel (18 April 74) tot stand te brengen, waarbij de defensie van Nederland werd geconcentreerd in de nieuwe Hollandsche waterlinie. Hiermee kwam een eind aan den langdurigen parlementairen strijd tusschen de voorstanders eener algemeene landsverdediging en die eener geconcentreerde linie. De Kamer was klaarblijkelijk dien strijd moede. Een man van gezag als de Roo van Alderwerelt (VI, kol. 28) verdedigde wel is waar het ontwerp, maar in bewoordingen zoo koel, dat de aanneming door de volksvertegenwoordiging moeilijk als een triomf voor W. kon beschouwd worden. De kans iets beters te krijgen achtte de Roo gering en hij oordeelde, dat de 2de Kamer wel zou doen met dit ontwerp, hoe gebrekkig dan ook, toch nog maar liever aan te nemen dan te verwerpen. Met 60 tegen 6 stemmen ging de Kamer hierop in. Over het algemeen was zijn positie in het parlement dikwijls verre van aangenaam, aangezien mannen van talent als de Roo en Stieltjes, die het oor der Kamer hadden, ruimschoots stof tot critiek vonden in zijn begrooting tot regeling en voltooiing van ons vestingstelsel, ingevolge art. 3 van de wet van 74. Volgens hun meening week de minister op belangrijke punten af van de beginselen, door hem zelf voorgestaan bij de verdediging dier wet. De behandeling der vestingbegrooting werd verdaagd, daar alle partijen een conflict met de regeering minder wenschelijk vonden. Toen eindelijk in Maart 1875 het ontwerp in stemming kwam, werd het aangenomen, nadat de premier bij verwerping de kabinetskwestie gesteld had. De geheele behandeling dier begrooting had echter voor den betrokken minister een zoo vijandelijk karakter gehad en zoo weinig vertrouwen had de Kamer in zijn beleid aan den dag gelegd, dat hij gevolg gaf aan zijn voornemen om af te treden (20 April
1875). Zijn opvolger, kolonel Enderlein, zag zijn vestingbegrooting verworpen en diens opvolgers, Klerck en Beijnen, was evenmin een lang ministerieel leven beschoren. Het was de periode, dat Nederland in 10 jaren 9 ministers van oorlog had!
Het derde ministerie-Heemskerk had ook Weitzel weer als hoofd van het departement van oorlog (1883-88). Hij had tijdens dit kleurlooze bewind in de Tweede Kamer niet meer die krachtige oppositie tegenover zich. De Roo en Stieltjes waren beiden in 1878 overleden; ook nam de grondwetherziening aller aandacht in beslag. Een op het nieuwe vestingstelsel ondernomen aanval van het lid Schepel (II, 1282), beoogend een beperking tot de stelling-Amsterdam, vond geen voldoenden steun. Na de bestrijding van den minister Weitzel en die van de militaire specialiteiten trok de voorsteller zijn wetsontwerp in (26 Mei 1885). Een herziening van de verouderde wetten van militair strafrecht en militaire rechtspleging kwam niet tot stand. Wel werd in 1886 bij de invoering van het nieuwe wetboek van strafrecht aansluiting gebracht aan het strafstelsel en de algemeene beginselen in dit wetboek neergelegd. Aan het initiatief van eenige leden der 2de Kamer dankte men eenige mildere bepalingen omtrent de desertie. Zijn ontwerp tot verlenging van den diensttijd der militie, resp. te land en ter zee, van de lichtingen 1883 en 84 kwam niet in behandeling door het aftreden van het ministerie op 21 April 88. De meerderheid der kiezers had ten gunste van de coalitie der kerkelijke partijen haar stem uitgebracht, zoodat een z.g. kleurloos kabinet geen reden van bestaan meer