Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 7
(1927)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1248]
| |
Engeland 4 Febr. 1656, was de zoon van Gilles Vermuyden, schout zijner geboorteplaats, en Sara Werkendet. Hij was wellicht van een oude familie; een Colaird van der Muden, een Vlaming, waarschijnlijk afkomstig uit St. Anna ter Muiden, vestigde zich te Tolen volgens een oorkonde van 16 Mei 1315. Vermuyden legde zich evenals zijn voorouders reeds vroeg toe op de bedijking van terreinen in Zeeland, in het bijzonder in Staats-Vlaanderen. Deze bedijking was tijdens het Twaalfjarig Bestand in vollen gang. Gedurende dien tijd is ongeveer bedijkt: in Noord-Beveland 500, in Zuid-Beveland 2500, in oostelijk Staats-Vlaanderen 6000, in westelijk Staats-Vlaanderen 11000, tezamen 20000 hectaren. Hij is zonder twijfel aan verschillende dezer bedijkingen werkzaam geweest en was daardoor goed bekend met dit werk en ook met hen, die de gelden voor de uitvoering der werken hadden voorgeschoten. Zijn zuster Cornelia was gehuwd met den tolenschen burgemeester Joachim Liens, die in 1618 door de Staten-Generaal met van der Dussen en van Goch naar Engeland werd afgevaardigd met een diplomatieke zending. Wellicht kwam Vermuyden door bemiddeling van zijn zwager reeds in aanraking met engelsche toonaangevende personen. Maar zeker is het, dat een Nederlander, Joost Cnoppenburgh, die voor koning Jakobus I van Groot-Brittannië het Canvey-Eiland in de Theems bedijkt had, den Koning met Vermuyden in kennis bracht. Jakobus droeg hem in het laatst van 1621 naar aanleiding van een in September van dat jaar voorgevallen doorbraak van een dijk, die Havereng en Dagenham, beneden Londen in het graafschap Essex, beschermde, op, de doorbraak te dichten. Dit werk kostte £ 3600 (ƒ 43200) en hoewel het bestuur der bedijking het door Vermuyden verrichte werk afkeurde, was de Koning zoozeer met hem ingenomen, dat hij hem de bedijking opdroeg van het koninklijke park om het kanaal Windsor. Ook hier werkte hij naar 's Konings genoegen. Vervolgens droeg deze hem op, plannen te maken voor de droogmaking van 36000 acres (14550 hectaren) moerassen (‘fens’) in de graafschappen Northampton, Lincoln en Cambridge bij de rivier de Nen. Toen de Koning tot de uitvoering wilde overgaan, stuitte hij op zooveel tegenstand bij de bewoners dezer streek, dat hij van het plan afzag. Daarop viel 's Konings aandacht op een terrein van 77000 acres (31100 hectaren) dergelijken grond in het zuidelijk deel van York en het noordwestelijk deel van Lincoln, deel uitmakende van de ‘manors’ (heerlijkheden) van Hatfield en Epworth. Het terrein heette Hatfield Chase (jachtveld) en Isle of Axholme en werd doorsneden door drie riviertjes: Isle, Torne en Don, terwijl het de Ouse aan de noord- en de Trent aan de westzijde had; laatstgenoemde rivieren vereenigen zich bij den noordwesthoek van het terrein tot de Humber. Het geheel behoorde aan de kroon, maar de inwoners, die op eenige hoogere terreinen woonden, gebruikten de bosschen en de wateren op eigen gezag, zij jaagden en vischten daarin zonder dat er in deze moeilijk te bereiken moerassen toezicht van 's Konings wege was. Voordat de onderhandelingen over de uitvoering der werken tot een eind gebracht waren, overleed Jakobus op 6 April 1625. Zijn zoon en opvolger Karel I was even ingenomen met de zaak, hoewel een in 1622 ingestelde commissie van 6 leden haar voor ongewenscht verklaard had. Op 2 Mei 1626 werd tusschen den Koning en Vermuyden een overeenkomst tot de uitvoering gesloten. Ver- | |
[pagina 1249]
| |
muyden begon met te trachten, eenig toezicht in te voeren. Hij ging wonen op het eilandje Sandtoft, midden in de droog te maken streek, en niet ver van de plaats, waar de drie genoemde riviertjes, of althans een arm van elk, samenkomen. Daar kwam ook een volkplanting van ongeveer 200 Zeeuwen en Staats-Vlamingen met hun gezinnen tot stand en werd een nederduitsch-hervormde kerk gesticht. Vermuyden damde de Isle af onmiddellijk beneden de plaats, waar een arm daarvan, de Bycarsdike, naar het oosten afbuigt; den oostelijken arm van den Don, den New Don, damde hij eveneens op het separatiepunt af, terwijl hij in de beide niet meer afvoerende armen en in de Torne een aantal afsnijdingen aanbracht, zoodat zij als het ware nieuwe rivieren werden; alle drie kregen hare uitmonding in de Trent, op ongeveer 13000 meter boven (zuidwaarts) den mond dier rivier. Verder werd het geheele land met een dijk omgeven. Het land was van bijna waardeloos tot een land met groote waarde gemaakt. Er waren landerijen onder, die vóór de uitvoering der werken ƒ 1.30 per jaar per hectare opbrachten, en die nu 20 maal zooveel gaven. Ook waren de arbeidsloonen verdubbeld en het bedelvolk grootendeels geweerd. De gemaakte kosten werden opgegeven £ 55823 of ƒ 670000 geweest te zijn; grootere opgaven, tot £ 400000 toe, schijnen overdreven. De moerassen waren in 1627 zoo goed als droog, toen begon men met bezaaien op de zeeuwsche wijze. De verkaveling, het graven der slooten en de verdere inwendige werkzaamheden kwamen eerst in 1632 gereed, maar over 1627 en 1628 werd reeds, zooals het bij bedijkingen meestal gaat, zooveel verdiend, dat de Koning bijzonder met de uitkomsten ingenomen was. Dit vond zijn uiting in de verheffing van Vermuyden op 6 Jan. 1629 in den adelstand met den titel Sir. Vermuyden had bedongen, dat hij eigenaar van ⅓ van het te bedijken land zou worden. Bovendien kocht hij de aandeelen, die de kroon in het deel Hatfield der droogmakerij had, en door een en ander was hij in korten tijd een der hoofdeigenaars. Daar de New Don al het water, dat van den onverdeelden Don afkwam, had af te voeren, liepen de dijken langs die rivier, welke Fishlake, Sykehouse en Snathe beschermden, bij het eerste hooge opperwater onder, iets wat bij de bewoners groote verontwaardiging tegen de vreemdelingen, die hen aldus benadeelden, wekte. Reeds in 1628 vernielde de bevolking niet alleen van de drie genoemde, maar ook van andere dorpen de dijken, en daar Vermuyden intusschen ook andere werken, waarbij zijn tegenwoordigheid noodig was, op zich genomen had, was hij, toen dit geschiedde, niet te Hatfield. Op dringend verzoek van de ingelanden kwam hij over en verkreeg van den Koning de beschikking over 150 ruiters, die de orde herstelden. Intusschen maakte zijn vriendschap met Karel en diens gemalin, welke laatste, ook door haar spilzucht, een zeer ongunstigen invloed op haar gemaal uitoefende, Vermuyden langzamerhand gehaat bij vele Engelschen, die met hem te maken hadden. Maar de eerste jaren (tot 1630) ging alles nog vrij goed. In 1629 droegen de eigenaren van een complex gronden, genaamd Fen District en Bedford Level, gelegen in de graafschappen Huntingdon, Cambridge en Norfolk, groot 95000 acres (38400 hectaren), onder wie Frans graaf van Bedford de grootste was, hem het ontwerp en in 1632 de directie eener bedijking van hun terrein op. Vermuyden groef een recht kanaal, beginnend en eindigend in de Great Ouse (een andere rivier dan de bovengenoemde Ouse), maar met schutsluizen | |
[pagina 1250]
| |
daarvan afgesloten, genaamd het Oude Bedfordkanaal. Evenwijdig daaraan is later het Nieuwe Bedfordkanaal, met een grooter profiel, aangelegd. Beide zijn scheepvaart- en afvoerkanalen, breed 40 en 70 voet (12 en 21 meter); Vermuyden legde nog andere kanalen, in het geheel 5, aan. Hij bracht dit werk tot een goed eind. Een concurrent, de Nederlander Westerdijk, had eveneens een ontwerp gemaakt, maar men had aan dat van Vermuyden de voorkeur gegeven. In 1634 had Karel het voornemen, midden in het Fen District een stad, die Charleville zou heeten, te stichten. Door de onrustige tijden is hiervan niets gekomen. In 1630 kocht hij van den Koning, die steeds in geldverlegenheid was, Malvern Chase en vervolgens Sedgemoor, beide in het graafschap Worcester in het westen van Engeland, nabij de Severn tezamen voor £ 17000 (ƒ 204000). Ook deze landen werden met goed gevolg drooggelegd. In 1631 kocht hij samen met sir Robert Heath eene loodmijn te Wirksworth in het graafschap Derby. In 1633 werd hij, nadat hij reeds in 1624 in de engelsche kerk Austin Friars te Londen als lidmaat was opgenomen, ook van regeeringswege genaturaliseerd onder den naam sir Cornelius Pharmedo. Hij had dus toen nog goede verwachtingen van zijn ondernemingen, als een geheel beschouwd. Niet lang zou de ontgoocheling op zich laten wachten. In de eerste plaats werd hij door het verlies van een proces tegen de bewoners van Fishlake, Sykehouse en Snathe gedwongen, een afwateringskanaal aan te leggen, uitgaande van den New Don en oostwaarts, ongeveer evenwijdig aan de Ouse, loopende naar de Trent. Dit kanaal, nog genaamd de Dutch River, kostte £ 20000 (ƒ 240000). Middelerwijl had hij een aantal Nederlanders en ook enkele Engelschen, waaronder hovelingen, in zijn ondernemingen weten te interesseeren. Toen zoowel door verloren processen als vooral door de baldadigheid der bevolking, en door de tegenwerking van sommige besturen de ondernemingen geen rente meer opbrachten, waren ook eenige Nederlanders zoo ontevreden, dat zij met Vermuyden gingen procedeeren. Onder hen, die in zijn ondernemingen belang hadden, behoorden Jacob Cats (VI, kol. 279; op dat artikel is reeds iets over hunne verhouding gezegd) en door bemiddeling van den raadsheer Kwast ook Constantijn Huygens (I, kol. 1186). Cats was zoo bemiddeld, dat het niet ontvangen van rente hem weinig deerde, echter schreef hij aan Vermuyden verontwaardigde brieven en weigerde hij wissels, die uit Engeland op hem getrokken werden, te betalen; Huygens heeft financieel zeer onder de débâcle geleden. In 1636 verkocht hij aan John Gibbons zijn land in Hatfield. Hij ontving van dezen iets minder dan de helft der koopsom. In 1639 geraakte Vermuyden op klacht van John Lamotte in de schuldgevangenis. Zijn beschermer, de Koning, verloor omstreeks dezen tijd allen invloed, en Cromwell, die afkomstig was uit Huntingdon, waar Vermuyden ook aan het werk geweest was, schijnt de bevolking aldaar tegen hem te hebben opgezet; Cromwel was er zoo populair, dat hij the Lord of the fens genoemd werd. In 1638 bewoonde Vermuyden nog een huis te Londen in St. Dionys Backchurch, waarvoor hij 's jaars £ 60 (ƒ 720) huur betaalde, voor dien tijd een groote som. In hetzelfde jaar hield hij een voordracht over de bedijkingen, waarin hij zich verdedigde tegen de kritiek van zijn landgenoot Westerdijk. Deze voordracht werd in 1642 gedrukt. Andrewes Burrell publiceerde in hetzelfde jaar een tegenschrift. | |
[pagina 1251]
| |
De zoon van den bovengenoemden graaf Frans van Bedford, Willem, later hertog, die hem in 1641 opvolgde en met wien Vermuyden evenals met den vader samenwerkte, verkreeg in 1649 van het parlement vergunning voor de bedijking, die zijn vader begonnen en die hij voortgezet had. De zoon was kolonel in het leger van Cromwell. Waarschijnlijk dientengevolge hadden zij toen den steun van den protector, want er werden eerst 1000 bij Dunbar gemaakte schotsche krijgsgevangenen, later in 1652 500 nederlandsche gevangenen gebruikt om het werk voort te zetten. In 1653, toen deze bedijking gereed was, hield Vermuyden daarover een voordracht te Ely. Hij deelde daarin mede, dat 40000 acres (16200 hectaren) met koolzaad, tarwe en andere gewassen bezaaid waren. Uit het beheer van Hatfield, waar niet een zoo machtig man als Bedford zijn steun was en waarde bevolking tijdens hoog opperwater in 1642 alle dijken vernielde, had hij zich, hoewel hij er toen nog eenig land bezat, teruggetrokken. Zijn financiën werden steeds bedenkelijker, zijn laatste land in Hatfield werd in 1654 verkocht. Steeds kwamen meer schuldeischers opzetten. In 1656 verzocht hij het parlement om hulp, maar die is hem niet verleend. Sedert verneemt men niets van hem. Tot 1620 of 1621 had Vermuyden in Zeeland of Staats-Vlaanderen gearbeid. Toen hier te lande de oorlog met Spanje weder begon of wellicht iets vroeger, was het hem duidelijk geworden, dat hier althans in de eerste jaren geen bedijkingen meer tot stand te brengen zouden zijn en dat hij een ander veld voor zijn werkzaamheden moest kiezen. Jammer, dat het in Engeland steeds vrij flauw hellende en niet zooals waar hij had gearbeid, horizontaal liggende landen gold. In Zeeland en Staats-Vlaanderen was de afwatering slechts zelden en dan nog slechts enkele etmalen achtereen gestremd. Bij Hatfield maakte hij de uitwatering op 68 kilometer van den mond der Humber in zee, terwijl hij haar 55 kilometer uit dien mond had kunnen maken. Doordat zijn afwateringskanalen geringe afmetingen hadden, iets wat in Zeeland geen bezwaar heeft, maar bij hellend terrein niet toegelaten kan worden, liepen de dijken langs die kanalen over. Ditzelfde geschiedde aan den New Don, waardoor zijn buren overlast van water kregen. Hierbij kwamen de ongelukkige tijden, het onthoofden van zijn beschermer op 9 Febr. 1649 en het chauvinisme der bevolking en van sommige besturen. Het verschil tusschen hoog- en laagwater was aan den mond der Humber zoo groot als in Zeeland, in de Wash bij den mond der zuidelijke Ouse veel geringer. De te bedijken oppervlakten waren 20 of meer malen zoo groot als elk der door hem in Zeeland bedijkte polders, en het verschil tusschen hoog- en laagwater, dat in Staats-Vlaanderen 3½ meter en meer was, was op 55 kilometer van den mond der Humber slechts hoogstens 2 meter, en werd bij hoog opperwater nog minder. De overige door hem drooggemaakte moerassen liggen nog verder van de zee dan Hatfield. Vermuyden had waarschijnlijk niet genoeg waterloopkundige kennis om te begrijpen, dat de rechte afwateringskanalen een veel grooter profiel moesten hebben dan de zoo kronkelende riviertjes, die zij moesten vervangen. Dit hadden de waterbouwkundigen van den ruwaard Albrecht van Holland in de Overwaard reeds omstreeks 1365 begrepen. Vermuyden huwde waarschijnlijk omstreeks 1622 Katharina, dochter van Allsaints Lapps; uit den voornaam van laatstgenoemden | |
[pagina 1252]
| |
is af te leiden, dat hij een Engelschman was. In 1635 hadden zij 7 kinderen, allen geboren in het district, waar hij zijn woning had. In 1624 werd Vermuyden lid van de engelsche presbyteriaansche kerk Austin Friars te Londen. Drie zijner kinderen zijn daar gedoopt, Katharina in 1626, Bartholomeus in 1634 en Anna in 1635. Omstreeks 1640 werd door zijn vrouw, in 1641 ook door hem het lidmaatschap dezer kerk opgezegd. Bartholomeus Vermuyden, geb. in 1617, wellicht een oomzegger, was als kwartier-meester-generaal in dienst van Cromwell's leger onder den graaf van Manchester, en tegenwoordig bij het gevecht bij Winceby op 11 Oct. 1643. Een Charles Vermuyden, gedoopt in Christ Church te Londen 22 Dec. 1637, werd te Oxford bachelor of arts en 1662 Licentiate van het Royal college of physicians. Hij huwde in 1667 Mary Upton uit Hendon in Middlesex. Ook in Nederland buiten Zeeland was een naamgenoot in 1678 in de regeering, en wel Mr. Johan Willem Vermuyden, lid der vroedschap van Rotterdam. In Sept. 1653, tijdens wij met Groot-Brittannië oorlog voerden, werd een John Vermuyden, wellicht een zoon van Cornelius, door Cromwell belast met het overbrengen van een voorstel aan onze regeering tot een of- en defensief verbond. Dit voorstel hield bovendien in, dat aan alle vorsten, die de inquisitie handhaafden, de oorlog verklaard zou worden, en verder, dat de landen buiten Europa zoodanig verdeeld zouden worden, dat Groot-Brittannië Nederland de vrije hand zou laten in Azië en Brazilië, wij Groot-Brittannië daarentegen in Afrika en Amerika zonder Brazilië. Het voorstel vond h.t.l. geen steun. Cornelius Vermuyden schreef: Discourse touching the dreyning the great Fenns lying within the several countries of Lincoln, Northampton, Huntingdon, Norfolke, Suffolke, Cambridge and the Isle of Ely (London 1642). Zie omtrent hem en zijne bedijkingen: Sir W. Dugdale, History of embanking and drayning of divers fens and marches (London 1662); Joseph Hunter, History of the deanery of Doncaster (1828-1831); The history of the country of Lincoln, zonder naam van den schrijver (London 1833); W.B. Stonehouse, History of the Isle of Axholme (London 1839); John Southerden Burn, History of the foreign refugees settled in England (London 1846), 101; A brief account of the drainage of the level of Hatfield Chase and parishes, adjacent in the countries of York, Lincoln and Northampton in Chambers' Edinburgh Journal van 30 Sept. 1848; Navorscher I (1851), 35 en 93, II (1852), 126, 254, 285 en 349, bijblad bij III (1853), 1, X (1860), 27, 103 en 326, XII (1862), 202 en XVIII (1868), 385; J. Jongeneel, Cornelis Vermuyden in Berigt omtrent het gymnasium te Deventer bij het einde van den cursus 1869-70 (Deventer 1870). Eindelijk zijn er onlangs twee zeer doorwrochte werken over Vermuyden uitgegeven, beide van J. Korthals Altes: Polderland in Engeland ('s Grav. 1924) en Sir Cornelius Vermuyden, the life of a great Anglo-Dutchman in land reclamation and drainage (London and the Hague, 1925). Deze werken, gegrond op persoonlijk onderzoek in de engelsche archieven, zijn meesterlijk, zoowel op geschiedkundig als op technisch gebied. Enkele aanvullingen voornamelijk over Vermuyden's familie gaf C. Hollestelle in Sinte Geertruydsbronne IV (1927), 25-31. Ramaer |
|