bed, waarnaar J. Verstraelen een thans zeldzame gravure deed verschijnen, werd hem in 1625 door de St.-Gen. 36 gld. toegekend, nadat H.H.M. hem en zijn broer Jan, bij resol. van 16 April 1619, 300 gld. geschonken hadden voor de door hem vervaardigde portretten op satijn van Philips Willem, Maurits' stiefbroer, en van Hendrik van Nassau of, zooals hij later heette, Frederik Hendrik. Van elk dezer werden 25 stuks tegen zes gld. besteld voor de toenmalige gecommitteerden. Uit zijn besten tijd dateert ook De Zielenvisscherij (1614), een allegorie op de onderhandelingen met Spanje gedurende het Twaalfjarig bestand. Behalve de Oranjevorsten aanschouwt men er de aartshertogen, de koningen van Engeland, Denemarken en Frankrijk, terwijl de schilder zelf op den voorgrond staat. Ook vechtende bedelaarsgroepen vormen vaak het onderwerp van zijn schilderijen in grauw. De neiging tot het barok, opgekomen in het begin der 17de eeuw als reactie
tegen het conventioneel geworden italiaansche classicisme, verlokte de kunstenaars tot het weergeven van die vagebonden, die in hun verwilderde ordelooze plunje, in hun karakteristieke als gebroken houding, in hun stunteligen gang een aanknoopingspunt vormden voor wat zij begeerden uit te beelden. Mogen Rembrandt's krabbels en etsen van het bedelvolkje gedurfder en genialer zijn, v.d.V. is hem hierin een wegbereider geweest. Het jaar 1625 vormt een keerpunt in zijn schilderwijze. De oorspronkelijke, die zoo vaak aan den fluweelen Brueghel in kleurrijkheid, zuivere teekening en geestige figuurtjes herinnert, laat hij voor goed varen; dan beginnen zijn stukken slechts in één kleur te verschijnen en zijn zij niet altijd onberispelijk van teekening. Scènes uit het boerenleven, gewoonlijk voorzien van een der treffende spreekwijzen, waaraan ook zijn dichtwerken zoo rijk en die thans nog voor een deel in zwang zijn, vormen een geliefd thema. In den Haag werd hij aangenomen als lid van het St. Lucasgilde, waarvan hij in 1631 hoofdman, in 1636 tot deken gekozen werd. In de residentie behoorde hij tot de meest gezochte schilders, wiens portretten ook bij vele vorstelijke personen zeer in den smaak vielen. De landing van koningin Henriëtte van Engeland en het sterf- en praalbed van Frederik Hendrik, dien hij in zijn leven zoo dikwijls geconterfeit had, heeft ook hij op het doek gebracht (1647). In 1656 behoorde hij tot de opzichters der nieuwe haagsche schildersconfrerie Pictura, waaruit sedert 1682 de haagsche teekenacademie ontsproten is, waartoe Doudijns den eersten stoot gegeven had, daarin krachtig bijgestaan door Mytens, Terwesten, Duval en v.d. Schuer.
Na zijn dood werden in Mei 1665 zijn nagelaten schilderijen publiek verkocht. Behalve het rijksmuseum te Amsterdam, telt ook het Mauritshuis en het museum Boymans stukken van zijn hand. Ook in het buitenland komen ze voor; het Louvre te Parijs bezit o.a. een stuk uit zijn jeugd, voorstellend een veldslag en ook een, dat een feest verbeeldt, gevierd in 1609 bij het sluiten van het bestand.
Zijn eigenhandig portret van 1634 vertoont hem als iemand met hoog voorhoofd, sprekende oogen, sterken neus, opgeborsteld haar, volle wenkbrauwen, opgestreken knevel met kinbaard. Zijn eigen beeltenis, later geteekend door Daniël van den Bremden (dl. II, kol. 248), komt ook voor in het Nieuw wijs-mal (1634).
Zie: Ising, Een schilder-dichter uit de 17de eeuw in De Gids III (1889); Franken, Adr. v. d. Venne (Amsterd. 1878): Kalff, Gesch. der