[Springer, Willem]
SPRINGER (Willem), geb. te Amsterdam 8 Mei 1815, overl. aldaar 7 Mrt. 1907, was de zoon van Jan Springer, aannemer en timmerman. Hij werd in het vak zijns vaders opgeleid en werd 1 Aug. 1838 aangesteld als opzichter bij den bouw van pakhuizen voor de Rijnvaart, die aan de zuidzijde van het Entrepôtdok gebouwd werden. Hij werd in Sept. 1841 opzichter bij den bouw der Beurs op het Damrak, en in 1845 bij de indijking van den Anna-Paulownapolder. Op 11 Mrt. 1849 werd hij met ingang van 1 Apr. d.a.v. benoemd tot opzichter 3e klasse van den waterstaat en werd te Assen geplaatst. Met ingang van 1 Nov. 1851 werd hij verplaatst naar den Briel.
Met ingang van 1 Apr. 1858 benoemd tot assistent-architect bij de gemeentewerken te Amsterdam, ontving hij met dien datum bij ministerieele beschikking van 29 Mrt. te voren eervol ontslag. Als assistent-architect is zijn naam aan tal van gebouwen, waaronder een aantal scholen, bruggen en andere van gemeentewege uitgevoerde werken, verbonden. De eerste waren de Vischmarkt en de Halvemaansbrug, een der laatste werken was de Kweekschool voor Zeevaart, die hij met medewerking van zijn zoon, den vermaarden architect Jan Springer, gebouwd heeft. Met ingang van 1 Oct. 1890 ontving hij op zijn verzoek eervol ontslag en werd hij tevens benoemd tot gemeente-adviseur voor bouwzaken.
Doordat de architect van Amsterdam, B. de Greef, enkele jaren jonger was dan Springer, heeft hij dien rang nimmer bereikt.
Hij schreef: De nieuwe Utrechtsche barrière te Amsterdam, met wachthuizen en ijzeren basculebrug op gemetselde penanten, met 4 platen in Bouwkundige bijdragen van de maatschappij tot bevordering der bouwkunst XII (1862), 64, 161; Ontwerp van een orgelbetimmering, met 1 plaat, in dez. bijdr. XXI (1872), 215; De nieuwe dubbele basculebrug over den Amstel, aldaar XXII (1876), 89; De verbouwing van den stads schouwburg op het Leidsche plein aldaar 113 (met B. de Greef); De kazerne voor de brandweer te Amsterdam aldaar, 187.
Hij huwde M.A. Bijlager, die hem overleefde en bij wie hij 3 zonen en 2 dochters had.
Een artikel van A.W. Weissman in den Opmerker van 16 Maart 1907 is aan zijne nagedachtenis gewijd.
Ramaer