argeloos de politieke, economische, moreele toestanden in Frankrijk tijdens Karel X beoordeelen; eenzelfde opzet dus als men vindt in Montesquieu's Lettres Persanes of bij Voltaire, in boeken met een didactische, hervormende tendens. Bij Schut evenwel geen verspreiding van moderne ideeën, integendeel, op komieken toon wordt hier, soms aardig parodieerend, gespot met de revolutie- en verlichtingsdenkbeelden, zooals ook Bruno Daalberg deed. Schut waagt zich in dit werk ook aan boertige mythologie op de manier van Fokke Simonsz.; Galama of de Bevrijding van Vriesland (Amst. 1833); geschiedkundige roman, spelend in de eerste jaren van den 80-jarigen oorlog. Schut voert hier veel historische figuren ten tooneele; Potgieter, in zijn recensie, beschuldigt Schut, dat hij het niet streng neemt met de historische waarheid, en verklaart, dat Schut de qualiteiten, vereischt voor het schrijven van een dergelijken roman à la Scott, mist; Lotgevallen van Mijnheer Ezechiël, getrokken uit deszelfs secrete memoriën (Amst. 1834); de geheele opzet van deze breedvoerige levensgeschiedenis in ik-vorm, in hoofdzaak redeneeringen bevattend over allerlei onderwerpen, herinnert aan Sterne's Tristram Shandy, terwijl Schut misschien diens eigenaardigen humor poogt na te volgen. Hij wil ook ‘typen’ geven; Ezechiël, die na een romantisch - liefdegeval maar zijn buurmeisje trouwt, wordt het type van den soliden, nuchteren, hollandschen koopman; in dit boek is soms geestige spot met de eigenaardigheden van de mode-romantiek; Jodoka, de Kaartlegster (2 dln., Amst. 1835); historische roman over de laatste jaren van het Bestand. Schut blijkt heftig
voorstander van de arminiaansche ideeën; in de gebeurtenissen vindt men die wendingen en verrassingen, welke voorkomen in de romans van Scott en zijn navolgers; Aleid van Poelgeest, Historisch-Romantisch Tafereel (Amst., 1836); schrijver streeft er naar ook het cultuurleven uit den tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten te doen kennen, b.v. door het beschrijven van tornooien, het invlechten van ‘oude’ liederen; de opvatting van de Aleidafiguur is die van de heerschzuchtige, misdadige intrigante.
Men vindt grootendeels ongunstige beoordeelingen van zijn werken in de tijdschriften van die jaren. Het bekendst is de critiek door Potgieter in den Vriend des Vaderlands van 1834 geschreven, naar aanleiding van een prijzend oordeel over Galama, in twee andere bladen verschenen.
In deze recensie geeft Potgieter zijn ideeën over den historischen roman in het genre Scott. Uit brieven in den wordingstijd dezer critiek aan Aernout Drost geschreven, blijkt Potgieters geringe sympathie voor Schut in uitingen als deze: ‘Schut is de schrijver van Karaku, mijn lust is voorbij. Schut is de schrijver van Karaku! Ce mot dit tout!’ Verder: ‘Eerst Schut, toen Schut Karaku, nu Ezechiël. Waar zal de man ophouden.’
Misschien speelde het standsverschil soms een rol bij het oordeel over den schrijver. Zijn boeken zijn van taal en inhoud niet minder dan de werken van sommige tijdgenooten, wier naam nog beter bekend is. Waarschijnlijk was Schut autodidact; hij kende Fransch, wist veel van geschiedenis en heeft zich een zekere algemeene ontwikkeling eigen gemaakt. Eerst vrij laat begon hij te schrijven. Vaak blijkt zijn wel origineele kijk op de wereld en dikwijls treft zijn belangstelling voor alles wat er in het leven omgaat. Zijn boeken hebben eenige beteekenis wegens den invloed van Sterne en Scott, dien men er aantreft.
Zie: Mej. J.M. de Waal, Briefwisseling van Aernout Drost met Potgieter en Heye in Tijdschr.