van waaruit Cunaeus (dl. I, kol. 657) een tocht zou ondernemen (1651-52) naar het hof van den Koning van Perzië te Isfahan ter beslechting van de hangende geschillen tusschen dit rijk en de O.I.C. Van dit gezantschap maakte ook hij deel uit. In Cunaeus' instructie van 14 Sept. 1651 wordt omtrent S., die nog altijd slechts provisioneel directeur van den handel te Gamron was en geen ‘continuatie’ wenschte, dat ‘zijnen persoon aldaer gexperimeneert ende in goede achtinghe zij’ en daar al die verwisselingen ‘de compagnie niet voirderlijck en zijn, soo sagen Zijn Edele ten dienste van de generale Compagnie gaerne continueren’. Gedurende de gevoerde onderhandelingen met 's Konings ministers komt hij niet op den voorgrond. Het blijkt ook nergens, dat hij van de taal des lands op de hoogte was. Uit de resol. van G.G. en raden van 14 en 17 Sept. 1653 blijkt dat hij toen benoemd werd tot lid van den raad van Indië en tot ontvangergeneraal, in welk ambt hij zijn schoonvader van den Boogaard opvolgde. Voorts staat van hem nog aangeteekend, dat hem op 11 Jan. 1665 werd aangezegd niet meer in den raad te verschijnen vóór hij zich verantwoord had omtrent 14 pakken lijnwaad en een kistje juweelen te zijnen overstaan verkocht, welke afkomstig waren uit de nalatenschap van den koopman Jan Maertensz. Ham, die indertijd ook deel had genomen aan de perzische missie. Op 14 Jan. 1656 werd hij op verzoek uit 's compagnies dienst ontslagen en naar het vaderland ‘gelicentieerd’. Hij schijnt niet bepaald in ongenade gevallen te zijn, want op den 28sten dier maand staat hij vermeld als commandeur eener retourvloot van vier schepen. Van zijn verder leven is niets bekend.
Zie: A. Hotz, Journaal der reis .... enz. van Cunaeus (Amsterd. 1908); Anderssen, Orientalische Reisebeschreibung, uitgeg. door Adam Olearius, 55 (Hamburg 1696), in 't Nederl. vertaald door J.M. Glazemaker (Amsterd. 1670); Roobacker, Scheepsjournaal Gamron-Basra (1645), uitgeg. door A. Hotz in het Tijdschr. v.h. ned. aardr. gen. XXIV, 2e serie.
Bartelds