| |
[Saint-Evremond, Charles de Marguetel de Saint-Denis sr. de]
SAINT-EVREMOND (Charles de Marguetel de Saint-Denis sr. de), geb. in Jan. 1616 (zie Revue de Normandie IX, 131 en Revue d' Histoire littéraire de la France (1911) XVIII, 620-626), als derde zoon van Charles de Marguetel de Saint-Denis uit één van de voornaamste geslachten van Normandië, overleed 9 Sept. 1703. Op 9-jari- | |
| |
gen leeftijd werd hij naar het Collège de Clermont in Parijs gezonden, waar hij als leeraar Pater Canaye had, aan wien hij, in een beroemden dialoog, waarin men den geest van Voltaire meent te voelen, de onsterfelijkheid van het belachelijke schonk. In militairen dienst getreden werd hij luitenant van de gardes van den hertog van Enghien, den toekomstigen prins van Condé, en het is zeker door diens omgang, evenals later door dien met Ninon de l'Enclos, dat zich in hem de vrijheid van gedachte en van zeden ontwikkelt. Hij volgde hem naar Rocroi en naar Nordlingen, waar hij ernstig gewond werd, maar gedurende de Fronde (in tegenstelling met wat Lefèvre-Pontalis, Jean de Witt II, 126 zegt) bleef hij trouw aan den Koning en werd daarvoor in 1652 beloond met een aanstelling tot veldmaarschalk en een pensioen (des Maizeaux, La vie de Monsieur de Saint- Evremond, voor zijn Oeuvres I, LXXVIII). Evenwel dwong een felle brief tegen Mazarin gericht naar aanleiding van het sluiten van den vrede van de Pyreneeën (1659), die aan het licht kwam bij het proces van Fouquet, hem op het eind van 1661 het land te verlaten en zich naar Holland te begeven. Hij bleef er korten tijd en in het begin van het volgende jaar ging hij door naar Engeland (W.M. Daniëls, Saint-Evremond en
Angleterre (Versailles 1907)), vanwaar hij op het eind van 1665 naar den Haag terugkwam (zie den brief van 13 Dec. 1665, uitgegeven door Jal, Dictionnaire critique). ‘Gelukkig,’ meende hij, ‘om na geleefd te hebben in de gedwongenheid van het hof, zijn leven te eindigen in de vrijheid van een republiek, waar zoo er al niets te hopen is, althans ook niets te vreezen is.’
Maar de brief aan den marquis de Crequi (1666) (II, 224-229) is meer en beter dan dat. Hij is niet minder dan een overdoen na een verloop van 6 jaar van de Relation van Sorbière (Relations, Lettres et Discours (Paris 1660 in 24), weergegeven door P.J. Blok in Bijdr. en Med. Hist. Gen. XXII (1901), 57) en wil een beeld geven van dat Holland, waarop de fransche weetgierigheid steeds gespitst is. En het is achtereenvolgens, een beeld van zijn magistraten ‘voorzien van een groote autoriteit in hun taak voor het algemeen belang en weinig begunstigd met particuliere voorrechten voor hun persoon, streng in de staatszaken, trotsch op het belang van hun land tegenover vreemde natiën, zacht en meegaand met hun burgers, gemakkelijk met allerlei soort menschen.’ ‘De belastingen zijn hoog maar het is voor het publieke welzijn.’ ‘Verschil van godsdienst, dat elders zooveel moeilijkheden veroorzaakt, verwekt hier niet de minste opwinding der gemoederen’, en, ondanks de wel wat optimistische overdrijving, was dit inderdaad iets dat een Franschman moest treffen. Hoewel hij het politieke leven niet anders wil dan prijzen, kan hij dat niet ten opzichte van het maatschappelijke leven, dat in Parijs op een hooger peil van beschaving staat. ‘We zien minder beschaafde menschen [in den zin van de 17e eeuw natuurlijk] dan knappe, meer gezond verstand in zaken dan fijnheid in de gesprekken.’ ‘De dames zijn gezellig genoeg om ons te amuseeren, maar te weinig geanimeerd om onze rust te verstoren.’ Onze galante edelman betreurt, dat er ‘van haar niets te verwachten is, hetzij door haar wijsheid, hetzij door haar koelheid, die haar deugdzaam houdt.’ Hij vindt meer galanterie bij de meisjes die er zich van bedienen ‘als een onschuldige hulp om zich een echtgenoot te verschaffen’, maar hij keurt de lange
verlovingen af, die dikwijls uitloopen op tegenzin en breuk. Over het geheel genomen vindt hij ‘cette bonne nation’ ‘heel wijs in haar gedrag en in haar be- | |
| |
stuur, maar weinig wetend van de kiesche genoegens en beschaafde manieren’. Ondertusschen is hij vol lof voor den Haag, ‘dat de reizigers bekoort nadat zij de pracht en praal van Parijs en de zeldzaamheden van Italië gezien hebben’, vooral het Haagsche Bosch prijst hij bovenmate. ‘Van tijd tot tijd,’ vertelt hij, ‘gaan we een bezoek afleggen bij den jongen Prins [hij was toen 15 jaar], aan wien ik het overlaat zich te beklagen, terwijl ik alleen maar zeg dat nooit iemand van zijn hoedanigheid volmaakter verstand had dan hij op zijn leeftijd.’
Een zin was ook gewijd aan den grooten Raadpensionaris, Jan de Witt: ‘Men kan niet van het bestuur spreken zonder iets te zeggen van hem die er het grootste aandeel in heeft. Om rechtvaardig te zijn, niets evenaart zijn bekwaamheden dan zijn belangeloosheid en zijn standvastigheid’. Dit komt wel overeen met de meening van d'Estrades (Correspondance des Ambassadeurs. Hollande, dl. LXXV, f. 375 v.) 30 April 1665: ‘Mr. De Wit par dessus tout, qui est sur les lieux [au Texel], travaillant jour et nuit habilé de gris avec des boutons d'or, l'espée au coste, un cravate noué d'un ruban coleur de feu et une cane de commandement à la main. Enfin, il est le general sur terre et sur mer, et en verité, c'est un homme, quoy qu'advocat de sa profession, qui a du coeur et beaucoup de mérite’.
Hoewel de brief, die in de Brieven aan J. de Witt (uitg. Fruin - Japikse, II. 1922, 221 v.) aan hem wordt toegeschreven, niet van hem kan zijn, is het zeker dat Saint-Evremond de Witt persoonlijk gekend heeft; immers in een Discours sur les Historiens françois (III, 128) op het bestuur van Holland terugkomend, zegt hij: ‘Ik herinner me dikwijls in Holland gezegd te hebben, ook aan den pensionaris zelf, dat men zich vergist in de natuur van de Hollanders. Men houdt het er voor dat de Hollanders de vrijheid liefhebben en zij haten alleen de onderdrukking. Er is bij hun weinig fierheid van ziel en het is juist de geestelijke trots die de ware Republikeinen maakt.’
Natuurlijk beperken de hollandsche relaties van Saint-Evremond zich niet tot den Prins van Oranje en Jan de Witt. Hoewel hij nauwelijks gesproken heeft over Constantijn Huygens noemt deze laatste hem dikwijls in zijn correspondentie als één van zijn kennissen, b.v. in zijn brief van 21 Nov. 1669 aan de Hauterive (Briefwisseling van Constantijn Huygens, uitgeg. d.J.A. Worp VI, 257): ‘De heer de St. Evremond, die hier is, laat u groeten’ (zie ook ald. 287, 357 enz.). Onze schrijver vermeldt meermalen Nicolaas Heinsius en Isaac Vossius; den laatste noemt hij ‘des doctes le héros’ (Oeuvres IV, 326) of zijn ‘ami de lettres’ (ibid. II, 281).
Maar Vossius heeft voor hem nog een ander belang dan enkel een grondig kenner van de klassieke en oostersche oudheid te zijn, hij is, evenals hun beider kennis Coenraad van Beuningen, een geest vrij van alle geloof en het is ongetwijfeld Vossius, wanneer het ten minste niet de Witt zelf is geweest, die hem naar de stille Veerkaai heeft gebracht, naar dat magere kleine joodje, gekleed in zijn ‘slordigen japonsche rok’, die dogma's afsleep met vlijmscherpe zinnen, zooals met zijn steen brillenglazen. Over zijn persoonlijke relateis met Spinoza spreekt St. Evremond met zijn biograaf des Maizeaux aldus (La Vie etc. in dl. I van de Oeuvres, blz. CXVII-VIII): ‘Deze laatste, vertelde hij me eens, was van middelmatige grootte en had een prettig gezicht. Zijn wetenschap, zijn bescheidenheid en zijn onbaatzuchtigheid maakten hem geëerd en gezocht bij alle menschen van geest die in den Haag kwamen. Uit zijn gewone gesprek- | |
| |
ken kon men nauwelijks merken dat hij gevoelens koesterde, die men in zijn Oeuvres posthumes daarna heeft aangetroffen. Hij veronderstelde het bestaan van “un être distinct de la matière”, dat de wonderen had teweeggebracht langs natuurlijken weg en dat den godsdienst had ingesteld om de Rechtvaardigheid en de Liefdadigheid te doen in acht nemen en gehoorzaamheid te eischen. Het is ook dit, voegde M. de Saint-Evremond er aan toe, wat hij heeft willen aantoonen in zijn Theologia politica.’ De uitlegging die hierop volgt, verraadt de apologetische neiging van den biograaf, zijn zorg om zijn held niet voor een atheïst te doen houden; hij heeft een gedeelte kunnen verzwijgen of de beteekenis er van wat kunnen verzachten, maar vast staat dat Saint-Evremond één van de eerste Franschen is, die in aanraking met den hollandschen wijsgeer zijn geweest, en hem in den kring van
de fransche gedachte heeft doen binnentreden, waar hij voortaan een zoo aanzienlijke plaats zou bekleeden. Niet alleen maakt hij verscheidene toespelingen op Spinoza's leer (Oeuvres III, 287, V, 417) maar ook is het veroorloofd te onderstellen dat hij, in betrekking gebleven met de ‘libertijnen’ van Parijs en Chantilly, hun Spinoza heeft kunnen aanwijzen als den verwachten theoreticus van hun ‘libertinage’. Als dit waar is, zou Saint-Evremond althans indirect aandeel hebben gehad in die geheimzinnige reis naar Utrecht, waar de zwitsersche colonel en gewezen predikant Jean Baptiste Stouppe, schrijver van de Religion des Hollandois (Aug. 1673), Spinoza liet komen op het eind van Juli 1673, met de bedoeling hem den Prins van Condé, het hoofd der fransche ‘curieux’, te laten ontmoeten, die echter, naar het schijnt, de stad al weer voor zijn aankomst had verlaten (zie hierover het laatste in mijn: Saint-Evremond en Hollande in de Revue de Litterature comparée van 1 Jan. 1926).
Over het leven, dat Saint-Evremond in den Haag leidt, kunnen wij enkele berichten overnemen uit een brief van 9 April 1666, gepubliceerd door W.M. Daniëls (op. cit. 149-150) waarin hij Lord Arlington gelukwenschte met zijn huwelijk met jonkvr. van Beverweert; vervolgens uit de correspondentie gepubliceerd in 1750 door le Conservateur, meegedeeld in de Revue d' Histoire Littéraire de la France (1922, 385-408) en die voornamelijk betrekking heeft op het jaar 1669. Zij laat ons den schrijver zien te midden van het mondaine leven van de residentie. Hij speelt hombre met den gezant van Portugal, don Francisco de Melos, banketteert met Mr. le Rhingrave (Magnus de Salm), onderhoudt zich met graaf Frederik von Dohna of wel met den duitschen gezant Muller. Hij gaat dikwijls naar de comedie om er die Comédiens français en Hollande te hooren (waaraan de heer Fransen zoo juist een belangrijk proefschrift heeft gewijd, Paris, 1925), die hem de Tartuffe doen apprecieeren omdat het naar zijn hart en geest geschreven is. Een andere persoon waarvan melding wordt gemaakt is Bussy, een Franschman, bezitter van den ‘Dolphijn van Frankrijk’, waar hij woont op den Vijverberg, en uit zijn raam de schitterende menigte wandelaars kan beschouwen en in de verte over de kalme wateren van den vijver de verscheidenheid van de oude puntgevels van het Binnenhof kan zien. In 1669 ontmoet hij daar graaf Magalotti, toekomstig vertaler van zijn werken, en Cosimo de' Medici, zooals de secretaris van deze laatste op 17 Juni getuigt: ‘Invitò S.A. a desinare Monsieur Saint-Evremond, che nella medesima osteria era molto tempo che allogiava, non potendo, per alcuni accidenti, tornare in Francia (zie G.J. Hooge- | |
| |
werff, De twee Reizen van Cosimo de' Medici door de
Nederlanden etc. Werken Hist. Gen. Utr. 3e r. no. 41, blz. 239).
Wanneer verliet de schrijver de residentie om naar Londen te gaan, waar Karel II, die graag aan zijn hof verdienstelijke mannen verzamelde, hem een traktement aanbood dat later komisch gerechtvaardigd werd door het gouvernement van Duck Island in Saint James Park (zie W.M. Daniëls, op cit. 148)? De oude biograaf des Maizeaux, over het geheel nauwkeurig, antwoordt: 1670 en de correspondentie van den edelman zelf, die van Colbert en G. Boreel (24 Mei 1670, blz. 468, 2e dl. de Brieven aan J. de Witt d. Japikse, Amst. 1922 veroorloven te verklaren dat het in het voorjaar is geweest. In het volgend voorjaar spreekt Constantijn Huygens, in een brief uit Londen aan Ninon de l'Enclos van 14 Mei 1671 (Briefwisseling VI, 287) over hem als iemand die daar aanwezig is. Maar opeens toont een onuitgegeven document, dat ik pas geleden gevonden heb in de brieven der gezanten in Holland op het Ministerie van Buitenlandsche Zaken in Parijs (dl. XCII f. 52r), hem ons, in het rapport van den geheimen agent d'Aunoy, op 24 Jan. 1672 wederom in den Haag: ‘Hij (van Beuningen), St.-Evremond en ik hielden gisteren een lang gesprek over dat onderwerp in mijn kamer waar ze het heelemaal niet eens waren wat de bemoeiingen betreft van Engeland [ten gunste van den Prins van Oranje] die Saint-Evremond zeker beter kende dan de ander’. De eenige bruikbare onderstelling die ik geloof over dien onverwachten terugkeer, die nooit opgemerkt is, te kunnen geven, is, dat de schrijver van wege zijn hooge hollandsche relaties aan het buitengewone gezantschap van Downing op het eind van 1671 was toegevoegd. Ik weet niet of hij dit ook vergezelde, toen deze plotseling den Haag den 15den Febr. 1672 verliet; we weten alleen dat de jonge ‘Rhingrave’, toen hij op dezen datum van Brussel uit aan den Prins van Toscane schreef, op zich nam zijn complimenten aan den Prins van Oranje en aan Saint-Evremond
over te brengen (Werken Hist. Gen. 3e r. dl. XLI, 1919, blz. 387). Maar in den herfst van 1674 is hij er zeker niet meer, daar Const. Huygens van den Haag uit aan den gezant van Portugal in Engeland, don Francisco de Melos, 7 Oct. 1674, schrijft: ‘Groet den heer de St.-Evremond’. Men kan dus zeggen, dat het derde verblijf van Saint-Evremond in Londen, gevolgd op zijn derde verblijf in den Haag, geen einde maakte aan zijn hollandsche relaties. Hij blijft omgaan met zijn: ‘bon ami de lettres’ Isaac Vossius, die domheer van Windsor geworden is, hoewel hij hardnekkig weigert zijn communie te doen; met C. van Beuningen, buitengewoon gezant, die overigens niet veel vromer was en deelde in de ‘libertinage’ van Saint-Evremond in alle beteekenissen van het woord; met de dochters van den heer van Beverweert, mevrouw Arlington, mevrouw d'Osseri en mevrouw de Balcanes, mejonkvr. Charlotte van Beverweert, bekend in den salon van de Hertogin van Mazarin en later als dame du lit van Koningin Anna. Hij diende trouw Karel II en Jacob II en niet minder Willem III, waarvan hij de jonge ster bij het opgaan had aangebeden, hoewel hij de meest verbitterde vijand van zijn wettelijken soeverein geworden was. In werkelijkheid maakten deze goede libertijnen van de 17e eeuw (men denke aan Condé, die naar de Spanjaarden overging gedurende de Fronde) evenveel gebruik van hun vrijheid tegenover hun Koning als tegenover God.
Saint-Evremond stierf in Londen ‘marcore et senio’ op bijna 88-jarigen leeftijd, Sept. 1703. Aan
| |
| |
een priester, die hem op zijn doodsbed vroeg of hij zich niet wilde verzoenen, antwoordde de zieke: ‘van ganscher harte. Ik zou me wel willen verzoenen met den eetlust, want mijn maag werkt niet goed meer’ (Brief van Bayle aan Mathieu Marais). Dit belette den onboetvaardigen libertijn niet in Westminster begraven te worden, waar de eeuwig verbannene in vreemde aarde rust tusschen de dooden, die Engeland eert.
Uitgaven van S.E.'s geschriften: Oeuvres (Londen 1725) 5 dln in 24o, gevolgd door 2 dln. Oeuvres mêlées (dl. VI en VII) welke voor het grootste deel apocrief zijn; Oeuvres choisies door Ch. Giraud (1865) 3 dln. in 16o; Pages choisies door Remy de Gourmont (Paris, Mercure de France, z.j.) 12o; Saint- Evremond critique littéraire door Maurice Wilmotte (Paris, Rossard, 1923) 12o.
Zijn portret, geschilderd in 1701 door James Parmentier, bevindt zich in de National portrait gallery te Londen; gegraveerde portretten bestaan van de hand van G. Edelinck, P. van Gunst, Th. Nugens, G. Vertue, J.M. de Haas, E.M. Lepicié en een onbekend kunstenaar.
Zie over hem: des Maizeaux, La Vie de Mr. de Saint- Evremond, vooraan in de Oeuvres, dl. I; Giraud in dl. I van de Oeuvres choisies; V. Melville Daniëls, Saint- Evremond en Angleterre, proefschrift van de Univ. Parijs (Versailles, Luce, 1907) (cf. blz. 155 Appendice G. Bibliographie); P. Chaponnière, Les premières années d'exil de Saint- Evremond in Revue d' Histoire littéraire de la France (1922), 385-408, de verklaringen omtrent in de gepubliceerde brieven voorkomende personen zijn bijna alle te verbeteren; Jean Aubry, Le troisième Centenaire de Saint- Evremond in Mercure de France (1 Maart 1916); Saint- Evremond en Angleterre in Revue de Paris (1916); Gustave Cohen, Le séjour de Saint- Evremond en Hollande in Revue de Littérature comparée (1925 en 1926) en in Revue d'Histoire Moderne (1927).
Gust. Cohen
|
|