Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 7
(1927)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 860]
| |
de oudste was, de anderen heetten Paulus, Hubert en Catharina. De eerste werd opgeleid voor het hooger onderwijs en trok op zijn 22ste jaar naar de universiteit van Parijs. Al was deze school niet langer de hoofdzetel van alle menschelijk weten, toch was ze nog altijd een zoo merkwaardig instituut, dat men het een groot voorrecht achtte daar een tijd te kunnen studeeren. Het canonieke recht werd er vlijtig beoefend en de bijbel had er door den invloed van Jacques Faber Stapulensis sedert 1493 weer zijn exegeten gevonden. Mannen als Erasmus, Reuchlin, Buchanan, Vives, Farel, Calvijn, waren discipelen van deze Alma Mater. Als aanstaand geestelijke wijdde hij zich aan de studie der canonieke rechtsgeleerdheid en theologie. Zijn vierjarig verblijf aldaar eindigde in 1508, toen hij voor het licentiaat der godgeleerdheid slaagde, na in 1507 reeds tot meester der vrije kunsten te zijn bevorderd. In het vaderland teruggekeerd, ontving hij 5 April 1511 te Utrecht in de domkerk de priesterwijding en vertoefde weldra weer in den Briel, waar hij opklom tot apostolisch notarius publicus en tot kanunnik der St. Catharinakerk aldaar. Dit ambt van kerkelijk notaris verhinderde niet, dat hij ook in wereldsche zaken als zoodanig bijstand kon verleenen. Intusschen liet hij de studie niet varen: op veertigjarigen leeftijd begon hij zich nog op het grieksch toe te leggen, zoodat ook het nieuwe testament in de grondtaal niet langer een gesloten boek voor hem was. Niet altijd lieten zijn bezigheden hem tijd tot de studie. Zoo werd hij omstr. 1525 door bisschop Philips van Bourgondië naar Leuven gezonden om daar op te treden tegen de aanmatigingen der leuvensche hoogeschool. Het jaar 1530 bracht een groote verandering in zijn leven. Toen werd hem door Joost van Kruiningen, heer van Heenvliet, het ambt van pastoor in het bloeiende, stedelijke rechten bezittende Heenvliet aangeboden. Zelf een ontwikkeld, onafhankelijk en verlicht man, voelde hij zich aangetrokken tot dezen uitstekenden, vromen geleerde. Deze kon zich hier geheel aan de theologische studiën wijden. De geschriften der beste kerkvaders las hij ijverig, zoodat hij er volkomen in thuis raakte. Als degelijk geleerde nam hij ook kennis van de contemporaine auteurs. Aan de ideeën van een Eccius, Vervetius, Guilliardus toetste hij die van een Luther, Bucerus, Melanchton, Capito. Maar ook Merula ontging niet den invloed der denkbeelden, die het menschengeslacht uit de eerste helft der 16de eeuw beheerschten. In dezen zoo bezadigden geleerde rijpte allengs het geloof in het leerstuk der justificatie, dus de overtuiging, dat de mensch niet door eigen werken maar uitsluitend uit het geloof in Christus, als den eenigen middelaar voor God, gerechtvaardigd wordt. Dit bracht hem tot afkeer van den beeldendienst, van de z.i. overdreven vereering der Moeder Gods en der Heiligen. Ook hij liet in het afgelegen Heenvliet zijn stem tegen dwalingen en misbruiken der Kerk hooren, luid genoeg om het Hof van Holland in 1540 een commissaris te doen benoemen ten einde eenige zijner parochianen omtrent hun herder in het verhoor te nemen. Voorloopig bleef hij echter ongemoeid. Heer Joost hield hem de hand boven het hoofd en ook wilde hij van de z.g. scheurmakers niets weten. Hij behoorde ten onzent tot de schaarsche vertegenwoordigers van het oude geloof, die de Kerk in de Kerk zelve hervormen wilden. Noch hem, noch 30 jaren later Duifhuis, is dit gelukt. Intusschen bleef M. op betere tijden hopen. Alle heil verwachtte hij van het hervormingsconcilie van Trente; zelfs werd zijn naam genoemd als | |
[pagina 861]
| |
een toekomstig vertegenwoordiger aldaar der utrechtsche Kerk. Echter niet roem en eer, doch smaad en vervolging wachtten den nu 70 jaren ouden man. Zijn machtige beschermer, de heer van Kruiningen, en diens oudste zoon Jacob stierven en hun opvolger Johan en diens echtgenoote Jacoba, zuster van Maximiliaan van Bourgondië, graaf van Veere, stadhouder van Holland en Zeeland, bevreesd voor hun eigen veiligheid bij de allengs strenger wordende geloofsvervolging, brachten de landvoogdes Maria op de hoogte der ketterijen van Merula, die in deze jaren door zwakte en ziekelijkheid gekweld werd. In 1552 verscheen Christiaan de Waard, raad en procureur-generaal van het Hof van Holland om inlichtingen in te winnen. Den pastoor ging hij voorbij, maar hij liet zich in de kerk het misboek geven, dat de geestelijke gebruikte. Daarin vond hij ongeoorloofde wijzigingen. Overigens verhoorde hij geen enkelen inwoner van Heenvliet, trok daarop naar Geervliet, waar van de zes ondervraagden slechts enkelen beslist tegen den verdachte getuigden. Hierop verliep een half jaar. Merula's hoop herleefde weer, totdat den 15. April 1553 Franciscus Sonnius ten tooneele verscheen. Diens fiscaal Dirk Wolf en de notaris Karel Wesenhaghe overvielen den ouden, zeer dooven man in zijn boekvertrek en doorzochten eenige boeken, terwijl Sonnius den volgenden dag een preek bijwoonde en hem na afloop een geschrift toereikte, dat 17 artikelen van beschuldiging bevatte. Daarop doorzochten ze nogmaals zijn bibliotheek en met boeken en handschriften beladen keerden ze terug naar het Hof, het huis van den heer van Kruiningen. Na nauwkeurig onderzoek dier boeken, werd M. daar in verzekerde bewaring genomen; slechts zijn trouwe, geliefde neef Willem (zie dl. II, kol. 904), de zoon van zijn broeder Paulus, mocht zijn kerker deelen. Kort daarna werden beiden naar de Voorpoort te 's Gravenhage overgebracht. Doch ook nu vorderde het proces zeer langzaam; misschien zag Sonnius ertegen op den bejaarden, beminden man in den dood te drijven. Ruard Tapper, de hoofd-inquisiteur, zette de zaak echter krachtig door. In 6 propositiones stelde hij zijn eischen tegen den beschuldigde samen. Beantwoordde hij deze in toestemmenden zin, dan stond de vrijheid hem te wachten. Het antwoord liet niet lang op zich wachten: hij verwierp ze alle als in strijd met zijn geweten. Met toestemming van den heer der hooge heerlijkheid Heenvliet, tot wiens jurisdictie hij behoorde, zou hij nu gedaagd worden voor een commissie te Utrecht, bestaande uit Sonnius, Herman van Lethmate, deken, en Nicolaas van Nieuwland, wijbisschop aldaar. Nu beriep M. zich echter op het oude privilege de non evocando, waardoor hij niet buiten zijn gewest kon gedaagd worden. Ook de Staten van Holland weigerden alsnog zijn uitlevering. Door toedoen van Viglius werd zelfs zijn harde gevangenschap eenigszins verzacht door zijn opneming in de proostdij Bethlehem in het Westeinde. Naar dit nonnenklooster werd hij met den onafscheidelijken neef Willem op kerstavond 1553 overgebracht. Maar Tapper rustte niet en drong er bij de landvoogdes op aan den hardnekkigen, geleerden ketter naar Leuven te laten ontvoeren. Immers het werd tijd, dat er spoedig een eind aan de zaak kwam. Zoo ooit, dan was hier periculum in mora. Herhaalde missives aan het H.v.H. eischten zijn uitlevering. Doch de Staten stonden ferm op hun stuk. Toen werd M. naar de Voorpoort teruggebracht: men zou hem nu in den Haag zelf berechten, en wel den 24en September 1554. Waar noch Sonnius', noch Tapper's | |
[pagina 862]
| |
geleerdheid en overredingsgave een bres hadden kunnen schieten in den muur van beginselvastheid van dezen aanzienlijken ketter, daar restte slechts een veroordeeling ten doode. Op het uiterste oogenblik besloot M., tot ieders verbazing en veler teleurstelling, tot herroeping zijner kettersche stellingen. Niet de dood, maar toch een levenslange gevangenschap wachtte hem nu. Het gerucht verspreidde zich echter weldra, dat de geloofsrechters hem misleid hadden, dat hij alleen op enkele punten van ondergeschikt belang toegegeven had, dat ze misbruik van zijn zware doofheid gemaakt hadden. Dit gerucht is door den verderen levensloop van dezen martelaar niet gelogenstraft. Overgebracht naar Delft, waar men hem in het ‘convent der zusteren van St. Maria Magdalena’ opsloot, en daarna met verkrachting der privileges naar Leuven, waar de trouwe neef van hem gescheiden en een vuile cel in het Cellebroedersklooster zijn verblijf werd, sloegen ook hier velen geloof aan het verraad van den kant der Inquisitie tegen hem gepleegd. Ook hier rustte hij niet en schreef uitvoerige betoogen tot rechtvaardiging van zijn christelijk geloof. De geest in dit afgetobde, zwakke lichaam scheen niet te breken te zijn. Fel verweet hij Tapper de oorzaak te wezen van zijn onteering voor zijn medemenschen. Onbevreesd en steunend op het evangelie, verklaarde hij zich bereid zijn geloof, met den vuurdood te bezegelen. Zijn beulen vonden zijn gevangenschap te Leuven op den duur minder verkieslijk. Tapper had er vele vijanden; het aantal dergenen die aan M.'s onschuld geloofden en onder de bekoring van zijn geloofsvertrouwen kwamen, groeide aan. Dus was de afgelegen Henegouwsche abdij van Liessies een geschikter verblijf. Daar werkten abt en monniken vruchteloos aan zijn bekeering. Hij toefde er tot 4 Juni 1557, toen de overgang plaats had naar zijn laatsten kerker, in het slot te Bergen (Mons). Daar kwamen de inquisiteurs nogmaals bijeen, en eischten wederom zijn onderwerping aan het kerkelijk leergezag, waarna zij bij zijn volhardende weigering den grijsaard den 24. Juni tot den brandstapel veroordeelden. Eerst den 26. Juli zou het vonnis voltrokken worden. Willem, door een hem onbekende gewaarschuwd, wat er met zijn oom stond te gebeuren, had nog juist bijtijds de folterplaats kunnen bereiken. Neerknielend om tot zijn God te bidden gaf Merula plotseling den geest. Slechts aan het ontzielde lichaam kon men de executie voltrekken. De voornaamste geschiedbron voor zijn langdurig martelaarschap is de Historia tragica, de verkorte titel van het latijnsche boek: Fidelis et succincta rerum adversus Angetum Merulam tragice ante XLVII annos, quadriennium et quod excurrit ab Inquisitoribus gestarum commemoratio, auctore Paulo Merula (1604). In hetzelfde jaar verscheen een nederlandsche vertaling bewerkt door den zoon van den auteur, waarvan een ex. in de Kon. Bibliotheek te vinden is. Deze Paulus Merula was hoogleeraar te Leiden, tevens 's lands geschiedschrijver (zie dl. II, kol. 902), wiens goede trouw en nauwgezetheid afdoende door de ontdekking ook van latere documenten gebleken is. Zijn vader, de trouwe neef Willem, had hem van zijn jeugd af ingewijd in het leven, werken en strijden zijns betreurden ooms. Ook de martelaar zelf heeft aan dit boek indirect kunnen meewerken door zijn gewoonte alle gewichtige gebeurtenissen op te teekenen, alle brieven te bewaren, uitvoerige aanteekeningen te maken van alle ondergane verhooren en beantwoordingen. Uit dien overvloed van geschrif- | |
[pagina 863]
| |
ten is nog veel aan de handen der Inquisitie kunnen onttrokken worden. Verder heeft de auteur gebruik gemaakt van Haemstede's Martelaarsboek en van het heftige pamflet Ruard Tapper's Apotheosis door Hendrik Geldorp. Ontegenzeggelijk is dit geschrift smadelijk van toon, maar Fruin heeft er terecht op gewezen, dat de eigenlijke kern van het geschriftje alleszins met de mondelinge familietraditie en de feiten, voor zoover bekend, overeenkomt. In den loop der tijden zijn van A. Merula's handschriften helaas vele verloren gegaan, waarvan echter een gedeelte teruggevonden werd door den rijksarchivaris Mr. S. Muller Fz. in het archief der Oud-Bissch. Clerezij te Utrecht, waar het indertijd veilig is opgeborgen door Petrus Codde, den apostolischen vicaris. Deze zijn door den steun van jhr. I.B. van Merle te Heemstede uitgegeven. In het tegenwoordige Brielle legt het z.g. Merula Weeshuis, nu stedelijk bezit, een levend getuigenis af van den milden geest des stichters. De ruime regentenkamer aldaar bewaart nog steeds als grooten schat het schilderij (door een onbekend kunstenaar), waarop hij op acht en veertigjarigen leeftijd is afgebeeld. Een door W.F. Wehmeyer gegraveerd portret bij Moll, Ang. Merula. Zie: W. Moll, Angelus Merula, de Hervormer en Martelaar des geloofs (Amst. 1851); J.M.J. Hoog, De verantwoording van Angelus Merula, volgens het handschrift in het archief der Oud- Bissch. Clerezij (1898); R. Fruin, Het proces van Angelus Merula in Verspr. Geschr. I, 228 v. ('s Gravenh. 1900); van Alkemade en v.d. Schelling, Beschrijving van de stad Brielle en den lande van Voorn (Rotterd. 1729). Bartelds |
|