| |
[Mauricius, Mr. Jan Jacob]
MAURICIUS (Mr. Jan Jacob), zoon van Johannes, die volgt, geb. te Amsterdam 1692, gest. te Hamburg 21 Maart 1768. Hij genoot zijn schoolopleiding te Amsterdam, waar 's vaders groote kennis van het Latijn en Grieksch en hun letterkunde het jonge, bijzonder vroeg ontwikkelde kind zeer te stade kwam. Naar een welgestaafd getuigenis heeft hij op ruim zesjarigen leeftijd voor een gehoor van een paar honderd menschen in de Gasthuiskerk een boeiende preek voorgedragen. In zijn in het licht verschenen dichtbundels treft men latijnsche en nederlandsche verzen aan door hem op achtjarigen leeftijd gedicht. Op de latijnsche school genoot hij het onderwijs van den bekenden dichtlievenden praeceptor David van Hoogstraten (1658-1724). Op zijn dertiende jaar liet hij zich inschrijven als student in de theologie te Leiden; maar weldra gaf hij aan de studie in de rechtsgeleerdheid de voorkeur, muntte daarin boven allen uit en promoveerde reeds op zestienjarigen leeftijd in de rechten op een proefschrift De Gallorum- Germanorumque origine.... enz. (Hij schreef hierin zijn naam met een t, wat de reden is dat men wel eens over de juiste spelling in twijfel gestaan heeft). Met velen zijner leermeesters, vooral met Voet en Boerhave, stond hij op zeer vriendschappelijken voet; bijzonder hechte vriendschapsbanden verbonden hem met verschillende medestudenten; vooral die met Mr. P.A. de Huibert (dl. II, kol. 617) en Mr. Joan Duncan, later raad en requestmeester van den Prins van Oranje, hebben tot hun dood stand gehouden.
Op 17 Sept. 1711 liet hij zich inschrijven als advocaat bij het Hof van Holland, doch weldra stelde de raadpensionaris Anth. Heinsius (dl. I, kol. 1107) hem aan tot commies. Na zijn huwelijk in 1712 kocht hij een landhoeve bij Nijmegen, waar echter zijn grootscheeps aangelegde veefokkerij mislukte; na 2 jaren deed hij dit land van de hand om in Purmerend nogmaals een landbouwonderneming te koopen. In dien tijd maakte hij daar ennis o.a. met Bernard Nieuwentijdt (dl. I, kol. 1062), wis- en natuurkundige van europeeschen naam, toenmaals burgemeester aldaar en met diens schoonzoon, den burgemeester Munnik. In 1719 werd hij voor 1½ jaar gekozen tot schepen en pensionaris der stad Purmerend en nog in hetzelfde jaar tot gedeputeerde der staten van Holland en West-Friesland, i.p.v. den overleden schepen en hoofd-officier Mr. Reinier Gerard v. Ruytenburg. Daar hij reeds toen aan een borstkwaal leed, die hem zijn geheele leven geplaagd heeft, dorst hij aanvankelijk deze ambten slechts bij wijze van proef aanvaarden. Na het verstrijken van dien termijn werd hij voor zes jaar herbenoemd. Zijn landhuis liet hij tot buitenverblijf inrichten en bouwde zich een fraai woonhuis in de stad, waar hij ieders achting en veler genegenheid genoot.
| |
| |
Kort daarna werd hij tot pensionaris voor zijn leven en tot burgemeester benoemd. In 1723 stond hij op de voordracht voor raadsheer in den Hoogen Raad; de benoeming viel hem nochtans niet te beurt, hoeveel moeite burgemeester Munnik en schepen Willem v. Neck zich daarvoor getroost hadden. Zijn verblijf aldaar mocht niet onverdeeld gelukkig zijn: hij verloor er vrouw, vader en moeder, die allen in het door hem aangekochte familiegraf werden bijgezet.
Inmiddels had hij zich in den Haag als afgevaardigde den naam verworven van een schrander beleidvol staatsman; toen nu in 1725 de post openkwam van resident van den Staat der Ver. Nederl. bij den neder-saksischen kreits te Hamburg, viel deze hem ten deel. Het was een zeer belangrijke missie in die dagen wegens onzen aanzienlijken handel op de Oostzeelanden. Met zeer groot leedwezen zag men hem vertrekken.
Ook daar wist hij zich de vriendschap van regeerders en ingezetenen, en de waardeering der Stat.-Gen. te verwerven, die hem in 1733 den titel van minister verleenden en zijn salaris van 5 op 6 duizend gld. brachten, hetwelk bij resol. van 1 Mei 1741 wederom met 1200 gld. verhoogd werd. Van de O.I.C. viel hem een jaarlijksch geschenk in geld ten deel wegens de bescherming en uitbreiding van haren handel; een jaar bedroeg dit zelfs 2500 gld. Hiertoe zullen veel bijgedragen hebben de door hem genomen maatregelen tegen het onder fransche vlag varend schip Sirène, dat in de haven van Cadix de lading overgenomen had van een vaartuig naar Indië gecharterd door de in 1722 opgerichte compagnie van Ostende, die sedert 1725 om politieke redenen voor 7 jaar door keizer Karel VI geschorst was. Het schip werd in beslag genomen en niet dan met moeite vrijgegeven, maar de regeering van Hamburg vaardigde op aandrang van onzen gezant en dien van Engeland een bevel uit, dat het binnenloopen van schepen dezer compagnie uit Indië of het verkoopen van door haar ingevoerde indische waren allen ingezetenen verboden werd.
Zijn verblijf te Hamburg, in 1740 door een europeesche reis onderbroken, waarbij hij o.a. te Parijs Voltaire leerde kennen, eindigde in 1742, toen hij het vereerend aanbod aannam hem gedaan door de directeuren der Geoctroyeerde Societeit van Suriname (G.S.S.) om als G.G. de plaats van den na 5 jaar teruggeroepen functionaris Gerard van de Schepper (1737-42) te gaan vervullen, die niet overweg had gekund met de europeesche bevolking aldaar. Velen, w.o. zijn beste vrienden, als de Huibert, Duncan en Adr. v.d. Mieden (dl. I, kol. 1336), raadsheer in het Hof v. Holl., hadden het hem ten sterkste ontraden; ook waren de geldelijke voordeelen niet veel grooter dan die te Hamburg. Doch de overweging dat een tropisch klimaat van gunstigen invloed op zijn borstkwaal zou zijn, had ten slotte den doorslag gegeven. Dus volgde zijn benoeming tot G.G. over Suriname, rivieren en districten van dien, mitsgaders kolonel van de militie en president van alle collegiën. De Stat.-Gen. gaven hem in de meest eervolle bewoordingen ontslag, waarbij het hem in zekeren zin voldoening moet geschonken hebben, dat de bezoldiging van zijn opvolger met 1200 gld. verminderd werd, zijnde deze slechts geschonken ‘met bijzondere reflexie op de personeele merites van gemelden heer Mauricius en op de extraordinaris naarstigheid en moeite die hij gebruikt en genomen heeft gehad.’
Na een zeer lange reis kwam hij 14 Oct. 1742 in Suriname aan, waar zijn voorganger hem 17 October het bestuur overdroeg. Had de purme- | |
| |
rendsche periode van zijn leven hem aanzien en geluk en vriendschap verschaft, had de hamburgsche hem zelfvoldoening geschonken en genegenheid en hoogachting van landgenooten en vreemden; de derde, verwachtte hij wellicht, zou de kroon op zijn werk zetten, maar het zou een doornenkroon blijken te zijn. De geoctroyeerde societeit van 21 Mei 1683, waarin de W.I.C., de stad Amsterdam en Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk (dl. III, kol. 10), ieder voor een derde aandeelhouder waren, werd bestuurd door eenige directeuren; zij had bij art. 27 van het haar door de Stat.-Gen. verleend octrooi, de zorg op zich moeten nemen voor de verdediging der kolonie Suriname. Toen tijdens den Spaanschen successieoorlog in 1712 een fransche legerbende onder Jacques Cassard de kolonie kwam brandschatten, bleek hoe schandelijk de societeit in haar plicht te kort geschoten was. Na langdurige onderhandelingen over de vraag wie de kosten van een afdoende defensie moesten dragen, kwam eerst na 20 jaar (1733) een overeenkomst tot stand, die bij resol. der Stat.-Gen. van 19 Dec. 1733 werd goedgekeurd. De tot het doel benoodigde 630 duizend gld. moesten in 7 jaar opgebracht worden. Jaarlijks moesten daartoe de ingezetenen 60, de societeit 30 duizend gld. bijdragen. Tevens namen de eerstgenoemden de verplichting op zich een voldoend aantal z.g. commando-slaven in huur af te staan voor den arbeid aan de verdedigingswerken. Men begon daartoe met den bouw van het fort Nieuw-Amsterdam, aan de samenvloeiing der Commewijneen Surinamerivier. Al spoedig ontstond oneenigheid tusschen het bestuur en de kolonisten, die onwillig waren deze drukkende belastingen op te brengen. Bewerende voor de belangen der kolonie op te komen, durfden de raden van politie zich in 1736 wenden tot de St.-Gen. om zich te beklagen over den G.G. Mr. Johan Raye (1735-37). Deze
werd opgevolgd door Gerard van de Schepper (1737-42), die niet voor energieke maatregelen terugdeinsde, waar het de defensie betrof. Na diens terugroeping hoopten de directeuren in den persoon van Mauricius den meest geschikten man voor dit zoo moeilijke ambt gevonden te hebben.
De eerste jaren van zijn bestuur gingen vrij rustig voorbij; de landvoogd, met de bepalingen van het contract van 1733 voor oogen, had al zijn aandacht op de voltooiing der fortificatiën gericht, want nog was het fort N. Amsterdam niet voltooid. De leger-commandant, die hier den titel van commandeur voerde en tevens als eerste raad in het hof van politie zitting had, was speciaal met het toezicht op den bouw van het fort belast, terwijl aan 2 raden, als commissarissen, het beheer was opgedragen over de z.g. commando-slaven, die gedurende den bouw door hun meesters moesten afgestaan worden. Ongelukkigerwijs was die commandeur, overste Philippe Chambrier, een hoogst onbekwaam, weinig ontwikkeld en zeer onbetrouwbaar man, die achter M.'s rug druk correspondeerde met de erven-van Aerssen en andere mannen van aanzien in de Republiek. Dezen legde hij zijn eigen inzichten voor, waarover de directeuren den G.G. om advies vroegen, wien het niet moeilijk viel er het belachelijke en hersenschimmige van te doen inzien. Daar hij voortdurend genoodzaakt was dezen man tot betere plichtsbetrachting aan te manen, nam Chambrier, intusschen met een schatrijke weduwe getrouwd, in Febr. 1744 zijn ontslag. Zijn definitieve opvolger Wigbold Crommelin, een bekwaam en loyaal man, kwam echter pas in 1748 in de kolonie aan, toen de cabale, zooals M. zijn gezamenlijke tegenstanders noemde, al den tijd had gehad, een ver- | |
| |
zoening onmogelijk te maken. Toch wekt het onze bewondering dat hij nog zooveel tot stand heeft weten te brengen bij al die tegenwerking en ondermijnd gezag.
Na de voltooiing van N. Amsterdam (1743) vond M. het noodig tot betere bestrijking van de Suriname-rivier, aan de overzijde nog een redoute aan te leggen. Hiertoe legde hij in 1744 den eersten steen en doopte ze met den naam Purmerend. Voorts slaagde hij er in een oorzaak van bittere ontevredenheid weg te nemen. Steeds hadden de kolonisten geklaagd over het groote aantal en den lagen huurprijs der commando-slaven; zij hadden zich reeds in 1747 met hun klachten tot de St.-Gen. gewend, die eindelijk den G.G. machtigden om met de raden, als vertegenwoordigers der ingezetenen, een overeenkomst te treffen. Deze kwam tot wederzijdsche tevredenheid 6 Maart 1748 tot stand. Zij bestond uit 12 artikelen, die geheel door hemzelf waren opgesteld en nu nog als een voorbeeld van zijn groote bekwaamheid kunnen dienen.
Ook de noodzakelijkheid eener reorganisatie der rechtspleging was z.i. een gebiedende eisch. Hiermede waren 3 colleges belast. Het eerste, het hof van politie en crimineele justitie, was onder het presidium van den G.G. tevens belast met de wetgevende macht. De 9 leden waren allen onbezoldigd, terwijl het advizeerend lid, den raad-fiscaal, de uitvoering was opgedragen van alle door gouverneur en hof gegeven bevelen. Hij was tevens den landvoogd als raadsman toegevoegd. Het tweede collegie, het hof van civiele justitie, bestond uit 6 eveneens onbezoldigde raden; terwijl het collegie van commissarissen voor de kleine zaken, het z.g. subalterne collegie, een soort kantongerecht vormde. Aangezien vele van M.'s voorgangers geen rechtsgeleerden geweest waren, hadden zij slechts zelden het voorzitterschap bekleed en de rechtspraak aan den fiscaal overgelaten, die, daargelaten de helft van eenige boeten, door het aan zijn betrekking verbonden exploiteursambt zijn inkomsten van 18 tot 20 duizend 's jaars zag opgevoerd. Aan dien minder wenschelijken toestand heeft M. een einde gemaakt. Bij zijn komst vond hij bij de twee hoven 400 nooit afgedane rechtszaken. Als voorzitter van beide hoven heeft hij met taai doorzettingsvermogen al die zaken afgedaan; de uiterst omslachtige wijze van procedeeren heeft hij ten goede gewijzigd; het ambt van exploiteur van dat van fiscaal gescheiden en het laatste met een vast salaris van 5000 gld. bezoldigd. M.'s justicieele hervormingen, hoe zeer ook door alle weldenkenden toegejuicht, versterkten echter de macht der cabale, waarheen de toenmalige, bij de bevolking zeer gehate fiscaal Jacobus van Halewijn, zich haastte over te loopen. De nieuwe exploiteur, Aubin Nepveu, en diens broer Jan, de secretaris van den G.G., kregen in nem hun bittersten vijand. Halewijn stierf reeds in 1746, maar zijn vervanger, Mr. N.A. Kohl, een kundig, verdienstelijk man, overleed al in 1748, en ook diens opvolger Jac. v. Baerle stierf binnen het jaar. Bij M.
bleef intusschen nog altijd de hoop levendig alle hinderpalen te boven te komen en de gebroken eendracht te kunnen herstellen, ofschoon zijn vijanden niets of niemand meer ontzagen. In 1746 traden ze met Salomon Duplessis, een der leden van het hoogste rechtscollege aan het hoofd openlijk op, hielden op vaste tijden hunne vergaderingen, waarin ze hun eigen president, secretaris en penningmeester benoemden, met het doel gezamenlijk middelen te beramen om den G.G. het leven zoo onaangenaam mogelijk te maken. De goede bedoe- | |
| |
lingen van M. in zake den vrede (1749) met de boschnegers werden miskend. De bepalingen van het gesloten verdrag werden opzettelijk geschonden, waardoor de pas tot stand gekomen vrede weer verstoord werd en men een wapen te meer in handen kreeg om zijn beweerd gebrek aan staatsmanskunst aan te toonen. Den later onder Crommelin gesloten vrede (1761), welks bepalingen volkomen analoog aan de zijne waren, heeft hij gelukkig nog mogen beleven. De cabale verweet hem ook het mislukken van de poging tot kolonisatie door middel van dertig zwitsersche boeren, in 1748 onder leiding van den piëmonteeschen apotheker Louis de Bussy herwaarts gezonden. Had de proef met Paltserboeren (1737) in geen enkel opzicht aan de verwachting beantwoord, ook de tweede werd één groote teleurstelling. Velen stierven, de anderen waren onhandelbaar en verwekten door hun levenswandel algemeen ergernis. Op gezamenlijke kosten werd nu Salomon Duplessis naar Nederland gezonden, die van 1747-51 maar steeds klachten bij de St.-Gen. indiende. Alles, van zijn komst in 1742 af, werd daarbij opgehaald. Zelfs M.'s ridderlijke houding jegens den geleerden franschen reiziger de la Condamine in 1744, toen men iederen dag de tijding verwachtte van het uitbreken van den oorlog met Frankrijk, werd hem nu als landverraad aangewreven: men had niet met de la C. maar met een franschen spion te doen gehad! De inkomende klachten stapelden zich in die mate op, dat de
directeuren besloten aan de St.-Gen. te verzoeken het onderzoek der geschillen aan den Hoogen Raad v. Holl. op te dragen. Bij resol. van 3 Febr. 50 werd in dien zin besloten. Dit strookte niet met den wensch van de cabale, die een onmiddellijke terugroeping verlangde. Zij begon nu in talrijke geschriften den toestand der kolonie in de somberste kleuren af te schilderen, hetgeen de publieke opinie, als gewoonlijk weinig met de bijzonderheden der zaak op de hoogte, den schrik om het hart deed slaan. Bij resol. van 22 Mei 1750 machtigden ten slotte de St.-Gen. den stadhouder Willem IV tot herstel van de orde en rust in de kolonie alle maatregelen te nemen die dezen wenschelijk zouden voorkomen. De Prins benoemde een commissie van onderzoek om zich ter plaatse van den stand van zaken op de hoogte te gaan stellen. De drie commissarissen waren Hendrik Ernst baron von Spörcke, opperbevelhebber van 600 man staatsche troepen tijdelijk voor de kolonie bestemd, Mr. Karel Bosschaert, pensionaris van Schiedam en Mr. Hieronimus de Swart Steenis, raad der stad Gorinchem. Mr. A.W. Senn van Basel werd hun als eerste secretaris toegevoegd. Nog in Dec. 1750 bereikten zij hun bestemming. Kort voor hun aankomst had M. de verguizing en beleedigingen moede een jaar verlof aan de Ed. Societeit verzocht om persoonlijk zijn zaak te verdedigen. De directie willigde dit verzoek in, doch voor hun antwoord hem kon bereiken was de naar het schijnt door de cabale bewerkte commissie tot de overtuiging gekomen dat het onmiddellijk vertrek van den G.G. voor het herstel der rust onvermijdelijk was. Den 15den April 1751 stelden zij als den dag vast waarop hij het bestuur aan Spörcke zou overdragen. Dit was wel een zware slag voor M. die slechts noode de nederzetting voor goed verliet.
Behouden in Nederland aangekomen, werd M. op het advies van den Hoogen Raad door de St.-Gen. bij resol. van 15 Mei 1753 vrijgesproken van alle tegen hem ingebrachte beschuldigingen, terwijl aan S. Duplessis bericht gezonden werd,
| |
| |
dat zijn ingediende requesten als niet ingekomen zouden worden beschouwd. Ook werd hij veroordeeld tot betaling van alle kosten, terwijl den fiscaal der generaliteit en Mr. J.J. Mauricius de bevoegdheid werd voorbehouden om Duplessis wegens laster te vervolgen. Beide heeren gingen hiertoe over, zoodat D. op de Gevangenpoort te 's Gravenhage werd gevangen gezet. Eenige maanden later na uitvaardiging der algemeene amnestie in zake de surinaamsche geschillen, werd ook hij op zijn dringend smeekschrift begenadigd, maar de betaling der aanzienlijke gerechtskosten moest onmiddellijk geschieden en de terugkeer naar Suriname, waar zijn vrouw en kinderen waren, werd hem voor altijd verboden. Ook de directeuren verklaarden bij monde van den burgemeester van Amsterdam, Mr. Cornelis Hop (dl. II, kol. 601), den verdienstelijken oud-G.G., hun uiterste voldaanheid over het door hem gevoerde bewind.
De vierde nu aanbrekende periode van zijn leven zou voor dezen werkzamen man, die wel het devies ‘rust roest’, na zoo'n ingespannen arbeid in het toen zoo ongezonde tropenland nog altijd in zijn banier scheen geschreven te hebben, heel wat aangenamer zijn. Het pensionarisschap van Purmerend aanvaardde hij weer voorzoover het de daaraan verbonden waardigheid van gedeputeerde ter Staten van Holland betrof. Zijn overigen tijd besteedde hij voor het ter perse leggen zijner talrijke dichtwerken, die alle zeer middelmatig zijn en gereedelijk doen geloof schenken aan M.'s eigen naïeve verklaring in zijn Vaarwel aan den zangberg, dat hij ‘nooit een hardloop er in de poëzij’ geweest is en zich ‘nooit gerekend heeft onder het getal der poëten.’ Toch neemt dit niet weg, dat zijn tijdgenooten hem een voornamere plaats op letterkundig gebied hebben ingeruimd dan uit die woorden zou op te maken zijn. Het waarlijk geestige gedicht De Zangberg Gezuivert, Muizenzang, waarvan de maker zich achter den schuilnaam dr. Chrysostomus Mathanasius verborgen had, is tot op onzen tijd aan hem toegeschreven. Hiermee zou hij dus ook deel genomen hebben aan den z.g. ‘poëtenoorlog’,waarin meer dan 25 letterkundigen betrokken zijn geworden. Het was een strijd, die in zijn eigenlijk wezen liep over de vraag, of de zeer diepgaande invloed der fransche letteren op de onze al of niet verkieslijk was. Dank zij Kossmann's Nieuwe bijdragen tot de gesch. v.h. nederl. tooneel, staat thans wel vast dat de Muizenzang geenszins op M.'s naam mag doorgaan. Het vaderschap van dit geesteskind heeft M. trouwens steeds ontkend; waarschijnlijk komt men de waarheid meer nabij, als men het aan zijn vriend de Huibert (dl II, kol. 617) toeschrijft. Ook J.I.v. Doorninck (dl. IV, kol 518) geeft in zijn Vermomde schrijvers dezelfde foutieve
toeschrijving. Allen zijn wellicht op het dwaalspoor gebracht door M. zelf, die zijn Nieuwjaars-harangue 1755 heeft geteekend ‘Chalcophonus Mathanasius Chrysostomi filius’.
Het leek of hij nu voor goed in den Haag zou blijven; in November 1754 kocht hij er een fraai huis, maar reeds begin 1756 nam hij weder de benoeming aan tot minister te Hamburg. Hij werd er de opvolger van Mr. Barend Willem Buys. Een levendige briefwisseling onderhield hij daar met zijn vriend P.A. de Huibert, met Jan Wagenaar, den geschiedschrijver, met zijn nicht Johanna Maria Boerhaave, toen weduwe van den graaf Thoms, als ook met de gouvernante, prinses Anna, die deze correspondentie op hoogen prijs stelde. Hij getuigde
| |
| |
later van haar, dat zij een nederlandsch hart bezat en onze taal zeer zuiver en zonder vreemd accent sprak.
Den 21sten Maart 1768 is hij daar na een zeer smartelijk en langdurig lijden overleden. Zijn stoffelijk overschot werd gebalsemd en naar Purmerend gevoerd, waar het eenige dagen in de Doelen ter bezichtiging werd gesteld, voordat het in het familiegraf werd bijgezet.
Nog zeer jong huwde hij (1712) met Alida Pauw. Deze overleed tusschen 1721 en 23. Na een zeer kortstondig tweede huwelijk huwde hij voor de derde maal (1737) met Joanna Maria Wrede, dochter van Christoffel, koopman te Hamburg, en van Maria Boerhaave, eigen zuster van den beroemden professor en van den predikant Jacobus B. Haar broer Christoffel Herman, in 1745 tot ontvanger der modicque lasten in Suriname benoemd, stierf daar ongehuwd in 1754. Uit dit laatste huwelijk werden in Suriname geboren Johanna, Maria Philippina (1743) en een zoon Christoffel Jan Jacob Boerhaave van Mauricius (1749). De meeste zijner talrijke kinderen en kleinkinderen zijn vóór hem overleden. Zijn oudste dochter Wilhelmina Hamburgensis huwde met den fiscaal van Paramaribo Mr. N.A. Kohl; na diens dood in 1748 hertrouwde zij in 1750 met W.A. Strube, eigenaar der plantage Chatillon.
De volgende werken zijn van hem bekend: Lauwerkrans voor de helden bij den slag van Hochstedt (Amst. 1704); Sesostris, een treurspel (Amst. 1712, herdr. 1734, en 35); Europa, verkwikt op 't gezicht der vrede (Amst. 1712); Het leidsche studentenleven, een kluchtig blijspel (Amst. 1717, herdrukt in 1734 en 35); De promotie van den ingebeelden zieken, naar Molière (Amst. 1712, herdrukt in 1742); Pimpinon, kluchtig zangspel (herdrukt in 1745); De vreugde, een voorspel (herdr. in 1754); De kruishistorie van den lijdenden Heiland (Amst. 1714; 3e dr. in 1752); Rechtsgeleerde maandelijkse uitspanningen (Amst. 1722 en 1725); Over de uitzigten van Vrankrijk op de Nederlanden, geschreven in 1724 op last van den raadp. l.v. Hoornbeek, niet in druk verschenen; Recueil van noordsche zaken (1735-42) niet in den handel; Dichtlievende uitspanningen (met portret) (Amst. 1753, vervolg 1754, besluit 1762); Onledige ouderdom, taallievende en historische uitspanningen (Amst. 1765 en 66); Recueil van egte stukken en bewijzen door S. du Plessis .... enz.; tegens Mr. Jan Jacob Mauricius, G.G. over de colonie van Suriname Rivieren en Districten van dien... enz., met en beneffens de Resol. van H.H., Mogende en van de Societeit daartoe betrekkelijk 5 fol. dln. (Amst. 1752).
Zijn Europa, verkwikt .... enz. heeft hij gedicht voor de ‘inwijding van den nederduitschen schouwburg te Utrecht’, welks heropening heel wat stof zou doen opdwarrelen, in den vorm van pamfletten pro en contra, uit het kamp der libertijnen en calvinisten van het Utrecht dier dagen, waar in 1711 bij resolutie der vroeschap een eind gekomen was aan het een eeuw lange schouwburglooze tijdperk, toen de troep van Jacob van Rijndorp (dl. IV, kol. 1188) verlof kreeg twintig blij- en treurspelen op te voeren, o.a. ook het bovengenoemde van Mauritius. Dat besluit bracht het deftige, patricische Utrecht, de stad van Voetius, in rep en roer, vooral toen een van hare strijdlustigste, maar tevens een van hare vinnigste hoogleeraren, zich als een heftig tooneelvoorstander opwierp. Het was de bekende Petrus Burman (dl. IV, kol. 354).
| |
| |
Zijn portret is vervaardigd door A. Schouman, een gravure daarnaar door P. Tanjé komt voor in het werk van C.A.v. Sypesteyn. De bekende schilder J.M. Quinkhart (1688-1772) maakte in 1736 een afbeeldsel van hem om geplaatst te worden in het Panpoeticon van Michiel de Roode (dl. V, kol. 610), die sedert 1732 eigenaar was dezer verzameling geschilderde portretten; dit portret is thans in het Rijksmuseum te Amsterdam. Voorts een gelithografeerd portret door E. Spamer naar Tanjé. Als wapen voerde hij drie zwarte bijlen op een goud veld.
Zie: van Sypesteyn, Mr. Jan Jacob Mauritius ('s Grav. 1858); Hartsinck, Beschrijv. v. Guiana..... enz. II (Amsterd. 1770); Wagenaar, Vaderl. Hist. XIX; Wagenaar, Amsterdam in zijn opkomst XXI; van Sandwijk, Kroniekmatige beschrijving van Purmerende (1839); Vaderl. Letteroefeningen (Juni 1848); De Navorscher III (1854); v. Sypesteyn, Beschrijv. v. Suriname ('s Gravenh. 1854); West-Indië II (tijdschr.); de la Condamine, Relation abrégée d'un voyage .... etc. 212 (Paris 1745); Bart, Briefe aus der Tropenwelt ... etc. in Jugendblätter 1852 en 53, deze bevatten een nauwkeurige beschrijving van de boschnegeroorlogen; Huisinga Bakker, Leeven van Jan Wagenaar, met brieven van en aan W. 119-133 (Amst. 1776); Bodel Nyenhuis, Naaml. van afgest. leden der Mij der Ned. Letterk. (Leiden 1852); Witsen Geysbeek, Biogr., anthol. en crit. Woordenbk. der nederl. dichters IV, 368 (1821-27); Bueno de Mesquita en Oudschans Dentz, Geschiedk. tijdtafel van Suriname (Paramaribo 1925); J. te Winkel,
Ontwikkelingsgang d. Ned. Lett.1 III en V; E.F. Kossmann, Das niederl. Faustspiel des 17. Jahrh. ('s Gravenh. 1912); dez., Nieuwe bijdragen tot de gesch. v.h. nederl. tooneel ('s Gravenh. 1915) zie het register.
Bartelds
|
|