vijand in Rome en Madrid; het vuur der geuzenkanonnen vernielde de spaansche schepen en veroverde het spaansch koloniaal bezit in Oost en West. Als men zijn tijdgenooten gelooven mag, kroop ook bij Johannes het bloed, waar het niet gaan kon: speculaties in actiën der oost-indische compagnie zouden hem niet onwelgevallig geweest zijn.
IJverig koos hij partij tegen de libertijnsche Arminianen. Al ging hij in blinden geloofsijver niet zoo ver als zijn befaamde ambtgenoot Adriaan Smout, die boven allen de kroon spande in heftig uitvaren tegen alles wat naar onrechtzinnigheid zweemde, toch was de verdraagzaamheid der amsterdamsche regenten jegens de Remonstranten hem een gruwel. Hij, de vurige Calvinist, kon het niet stilzwijgend aanzien, dat men na Maurits' dood oogluikend de bijeenkomsten der Remonstranten begon te gedoogen en toeliet, dat aanzienlijken en invloedrijken er hun kinderen lieten doopen. Smout's opruiende preek van Paaschmaandag 1626, die op denzelfden dag de plundering van het remonstrantsch vergaderlokaal bij den Montalbaanstoren ten gevolge had en welke baldadigheden ternauwernood zonder veel bloedvergieten door den majoor der stadssoldaten, Nicolaas Hasselaar, konden bedwongen worden, mocht in zijn oog genade vinden. Zonder die gehate scheurmakers zou er geen oproer geweest zijn, oordeelde hij. Le Maire ontging dan ook Vondel's geeselroede niet.
Zie: Bakhuizen v.d. Brink, Isaac le Maire in De Gids (1865) IV; van Lennep, De werken van Vondel II (Amsterd. 1856); Wagenaar, Vaderl. Hist. XI.
Bartelds