| |
[Maerlant, Jacob van]
MAERLANT (Jacob van), de belangrijkste van onze middeleeuwsche dichters, ontleent zijn naam aan de parochie Maerlant op Oost-Voorne, ten Oosten van den Briel, later met deze plaats samengesmolten, waar hij gedurende eenige jaren koster is geweest. Van zijn leven weten wij betrekkelijk weinig, gewoonlijk neemt men aan, dat hij omstr. 1235 geb. en omstr. 1299 overl. is. Uit zijn werken kan men opmaken, dat hij in Brugsambacht d.w.z. in het Vrije van Brugge, is geboren, dat hij koster te Maerlant is geweest en later te Damme heeft gewoond, waar hij volgens de overlevering de betrekking van schepenklerk heeft vervuld. Waarschijnlijk is hij aldaar overleden en begraven. In die plaats werd tenminste, misschien meer dan een eeuw na zijn dood, onder den klokketoren een zerk met een latijnsch grafschrift, dat verschillende, maar geen betrouwbare bijzonderheden over zijn leven bevat, geplaatst. Een copie van dit
| |
| |
grafschrift werd in 1584 genomen door den toenmaligen griffier van Damme, J.B. van Belle, die blijkbaar niet wist, wie Maerlant was, en die den steen reeds zoo afgesleten vond, dat hij gissen moest, wat er gestaan had. Uit den half geestelijken, half wereldlijken aard van het kostersambt is het te verklaren, dat Maerlant, die tot de lagere geestelijkheid schijnt behoord te hebben, zich ook in andere kringen thuis gevoelde en de geestelijkheid herhaaldelijk heeft bestreden. Hij stond in betrekking met verschillende aanzienlijke personen, o.a. met heer Albrecht van Voorne, burggraaf van Zeeland, met Nicolaas van Cats van Noord-Beveland en met Floris V. Van betrekkingen met Zuid-Nederlanders weten wij niets. Hij geeft meer bewijzen van aanhankelijkheid aan Floris V dan aan Gwy van Vlaanderen en kiest nadrukkelijk de partij van Floris in zijn geschil met de Friezen. Wel zegt hij zelf, dat hij een Vlaming is en nooit zulk goed land heeft gezien als in het ambacht van Brugge.
Vaste data uit zijn leven kennen wij heel weinig. Wij weten, dat hij het vervolg van den Rijmbijbel 25 Maart 1271 voltooide, dat hij 13 jaar na dit werk met zijn Spieghel historiael begon en dat hij, na den val van St. Jean d'Acre, 18 Mei 1291, het gedicht Van den lande van Oversee vervaardigde. Over zijn eerste werken deelt hij zelf iets mee in de Historie van Troje. Daarin zegt hij, dat hij vóór dit werk Merlijn, Alexander, Torec, Sompniarys en den korten Lapidarys heeft geschreven. We kunnen dus aannemen, dat zijn overige werken later zijn ontstaan. De volgorde is niet, zooals Maerlant die geeft, de Merlijn is jonger dan de Alexander, daar dit werk in het eerstgenoemde wordt vermeld, na deze twee is misschien de Torec geschreven, de Sompniarys, vermoedelijk een werk over droomen, en de Lapidarys, vermoedelijk een werk over steenen, zijn niet tot ons gekomen, zoodat we daarvan verder ook niets weten. Men neemt algemeen aan, dat de Alexander het eerste werk van den dichter is. Uit enkele regels heeft men afgeleid, dat het tusschen 1257 en 1260 is ontstaan, de schrijver heeft er een half jaar over gewerkt. Of Maerlant op Voorne of in Vlaanderen woonde, toen hij dit werk schreef, is ons niet bekend, in den Merlijn noemt hij zich koster van Maerlant, ook de Historie van Troje is in die plaats geschreven, zooals hij nadrukkelijk vermeldt. De Merlijn is opgedragen aan Albrecht, heer van Voorne, die voor het eerst 1 Mei 1261 als zoodanig voorkomt en wiens vader 22 Maart 1258 deze waardigheid nog bekleedde. In verband met deze feiten neemt men gewoonlijk de volgende jaartallen voor de eerste werken aan: Alexander tusschen 1257-1260, Merlijn omstr.
1261, Torec omstr. 1262, Historie van Troje omstr. 1264.
De Alexander, of zooals de dichter zijn werk noemt Alexanders geesten, is de vertaling van de latijnsche Alexandreis, met welk werk de fransche schrijver, Gautier de Chastillon, de onhistorische verhalen over dezen vorst, waarvan er zoovele in omloop waren, hoopte te verdringen. Maerlant, die daarvan niet op de hoogte was, heeft in zijn werk veel uit de door Gautier afgekeurde bronnen ingelascht. Dit eerste gedicht heeft hij gemaakt voor een vrouw, die waarschijnlijk Gheile (Gotilde, een naam, die in de Middeleeuwen veel voorkwam) heeft geheeten, zooals wij uit boek X vss. 1513-1520 kunnen opmaken. Uit Maerlant's werken krijgen wij den indruk, dat hij de vrouwen hoog stelt. Hij spreekt herhaaldelijk met warmte over haar en over de liefde. Uit den Alexander blijkt niet duidelijk, of de dichter Gheile liefhad, of dat zij alleen een beschermster
| |
| |
is geweest, voor wie hij zijn ridderroman vertaalde. Van dit werk bestaan er enkele kleine fragmenten en een volledig handschrift uit de 14de eeuw te München. Het is uitgegeven door F.A. Snellaert (Brussel 1860-1861) en door J. Franck (Gron. 1882). Het tweede werk van Maerlant, sedert 1837 als het Boeck van Merlijn bekend, bestaat uit twee deelen, beide vertaald uit het fransch proza van Robert de Borron, het eerste naar de Joseph d' Arimathie als de Historie van den Grale en het tweede naar de Merlin als Merlijns boeck. Het eerste werk heeft geen behoorlijk slot, Maerlant eindigt dit gedeelte met de belofte, dat hij het zal voltooien, als hij het fransche origineel zal hebben gevonden, ook aan Merlijns boeck ontbreekt de epiloog, waarschijnlijk echter is dit gedeelte wel in zijn geheel vertaald geweest. Na Maerlant's dood voegde Lodewijc van Velthem in 1326 aan den dubbelroman de vertaling van Le livre du roi Artus van een onbekend schrijver toe. Maerlant's werk bezitten we in het steinfortsch handschrift, uitgegeven door J. van Vloten (Leiden 1880-1882) terwijl een fragment werd uitgegeven door J. Verdam in Tschr. voor Ned. taal- en letterkunde XIX (1901) 65-80, 131. Dat de Torec Maerlant's derde geschrift is, is wel waarschijnlijk, maar niet zeker. Het werk is zeer verminkt tot ons gekomen, het behoort tot de romans, die Lodewijk van Velthem bewerkt heeft om als interpolatie in de Lancelot-compilatie te worden opgenomen. Van het door W.J.A. Jonckbloet onder den titel Roman van Lancelot uitgegeven haagsche handschrift ('s Grav. 1846-1849) vormt de Torec vss. 23127-26964 van boek III. Afzonderlijk werd
dit werk uitgegeven door J. te Winkel (Leiden 1875). De belangrijkste van de door Maerlant geschreven ridderromans is de Historie van Troje, een vertaling uit het Fransch van Benoit de St. More. Reeds eerder, waarschijnlijk in het begin van de 13e eeuw, had Segher Dieregotgaf een paar gedeelten van dezen roman vertaald of bewerkt. Deze gedeelten heeft Maerlant, waarschijnlijk eenigszins gewijzigd, in zijn werk opgenomen. Evenals de andere romans is ook de Historie van Troje een vrije vertaling, waarin de dichter naar willekeur heeft uitgebreid en bekort. We bezitten van dit werk een volledig handschrift, toebehoorend aan graaf von Loë te Wissen en een aantal fragmenten. Een volledige uitgaaf werd gegeven door N. de Pauw en Ed. Gaillard (4 dln. Gent 1889-1892), J. Verdam gaf uit Episodes uit Maerlant's Historie van Trojen (Gron. 1874) met uitvoerige inleiding.
Uit Maerlant's bewerkingen blijkt wel, dat hij met deze romans de mode van zijn tijd volgt, maar dat zijn aanleg hem feitelijk een geheel andere richting wijst. Hij schrijft deze werken dan ook niet om de menschen te amuseeren, maar om hun nuttige kennis bij te brengen. Hij geeft ze als historie en als hem later blijkt, dat hij verkeerde bronnen heeft gebruikt en daardoor onware dingen heeft geschreven, betreurt hij dit zeer. Herhaaldelijk komt reeds zijn neiging tot onderzoek en wetenschap aan den dag en wij begrijpen, dat hij zich later geheel van de ridderromans heeft afgekeerd om op een andere wijze invloed uit te oefenen.
Dat blijkt in de eerste plaats uit de zoogenaamde Martijns, dit zijn uit kunstige strofen bestaande gedichten, waarin Jacob en zijn vriend Martijn samenspraken houden over allerlei belangrijke maatschappelijke, godsdienstige en ethische vraagstukken. De belangrijkste daarvan is de Eerste Martijn, waaruit wij beter dan uit al zijn andere
| |
| |
werken Maerlant's beginselen en persoonlijkheid kunnen leeren kennen. In dit gedicht worden tien los van elkander staande kwesties in vragen en antwoorden behandeld. Een enkel punt, een spitsvondige moeilijkheid in een liefdesverhouding, bespreken de beide vrienden in D'ander Martijn. De Derde Martijn, ook wel genoemd Van der drievoudichede, is een volledige geloofsbelijdenis, waarin de dichter zijn denkbeelden omtrent den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest uiteenzet. De Verkeerde Martijn, een parodie op de redeneeringen uit den Eersten Martijn, is waarschijnlijk niet van Maerlant afkomstig. Vooral door deze Martijns is de dichter bekend geworden; zij zijn dikwijls aangehaald, nagevolgd (behalve in den Verkeerden Martijn ook in den in 1299 geschreven Vierden Martijn) en vertaald (in het Latijn door priester Jan Bukelare, van welke vertaling wij een handschrift uit het jaar 1453 bezitten, en in het Fransch, welke vertaling omstr. 1480 is gedrukt). Weten wij niet, waar de Eerste Martijn is geschreven, de dichter deelt ons zelf mede, dat hij te Damme woonde, toen D'ander Martijn ontstond, dat zijn vriend Martijn te Utrecht woont, en dat hij het betreurt, dat zij gescheiden zijn. Daaruit leidt men af, dat hij na den Eersten Martijn te Damme is komen wonen en dat dit gedicht dus nog te Maerlant is geschreven. Men heeft wel verondersteld, dat men in Martijn een bisschop van Utrecht en dan waarschijnlijk Jan van Nassau (1267-1296) zou moeten zien. Als deze veronderstelling juist is, dan is het niet onmogelijk, dat Maerlant in Van der drievoudichede een gelegenheid heeft gezocht nog eens den nadruk te leggen op zijn rechtzinnigheid tegenover dezen bisschop, tegenover wien hij zich misschien al eens eerder heeft moeten
verantwoorden, toen de zuiverheid van zijn geloof verdacht werd. Zeker is dit echter allerminst (zie over deze kwestie laatstelijk. J.W. Muller in Tijdschr. v. Ned. taal- en letterkunde, 42, 304 v.v.). In strofenvorm schreef Maerlant ook verschillende andere gedichten, alle betrekking hebbende op den godsdienst.
In Die clausule van der bible verheerlijkt hij Maria als de moedermaagd, de Disputacie van onser vrouwen ende van den heiligen cruce is een samenspraak tusschen het kruis en Maria met een slotwoord van den dichter over de beteekenis van Gods menschwording en zijn kruisdood, Der kerken claghe behandelt het verval van de kerk, Van den lande van Oversee, waarschijnlijk het laatste werk van Maerlant, is een opwekking tot de Christenen om het heilige land niet in de macht van de ongeloovigen te laten. Waarschijnlijk behooren tot deze groep ook de kleinere gedichten Van ons Heren wonden en Van den vijf vrouden (de vijf gelukkigste oogenblikken uit het leven van Maria), al wordt Maerlant's naam niet genoemd. Zie over deze gedichten, hun uitgaven, bronnen en handschriften Jacob van Maerlant's Strophische gedichten, uitgegeven door E. Verwijs (Gron. 1880; 2de dr. uitgegeven door J. Franck en J. Verdam, Gron. 1898; 3de dr. door P. Leendertz Jr. en J. Verdam, Leiden 1918).
Maerlant's streven om den menschen nuttige kennis bij te brengen komt in zijn latere werken meer en meer tot uiting. Men heeft wel gemeend, dat zijn vertrek van Voorne naar Damme, dat misschien omstr. 1266 heeft plaats gehad, van veel invloed is geweest op zijn leven. Echter dient men niet uit het oog te verliezen, dat die ernstige levenshouding zich ook reeds vroeger heeft geopenbaard. Dat blijkt o.a. daaruit, dat zijn latere werken dikwijls een terugslag geven op zijn vroegere. In den Alexander komen b.v. allerlei wijze lessen voor,
| |
| |
die Aristoteles aan zijn leerling geeft; later schrijft Maerlant de Heimelijcheit der heimelijcheden, welk werk men als een handboek voor vorsten kan beschouwen. Het is een bewerking van een in de Middeleeuwen zeer bekend latijnsch geschrift n.l. van de Secreta secretorum van Philippus Tripolitanus, dat algemeen, ook door Maerlant, aan Aristoteles werd toegeschreven. De dichter draagt het op aan zijn ‘lieve neve’; het is niet onwaarschijnlijk, dat hij met deze vaderlijke uitdrukking den jongen Floris V aanspreekt, die in 1266 op twaalfjarigen leeftijd aan de regeering kwam en dat dit werk geschreven is als leiddraad voor den jongen vorst, met wien hij op Voorne heeft kunnen kennis maken. Immers Floris V vertoefde gedurende zijn minderjarigheid in Zeeland, had later Albrecht van Voorne tot raadsman en was bevriend met Nicolaes van Cats, aan wien Maerlant zijn werk Der naturen bloeme opdroeg. Deze vertaling van De naturis rerum van Thomas van Cantimpré, door Maerlant toegeschreven aan Albertus Magnus, is ontstaan tusschen 1264 en 1269. Het is een samenvatting van alles, wat men in dien tijd van de natuur, van menschen en dieren wist en wat de schrijver vroeger reeds voor een klein deel in den korten Lapidarys had behandeld. Van dit werk bestaan verschillende fragmenten en een aantal volledige handschriften. De eerste vier boeken zijn uitgegeven door J.H. Bormans (Brussel 1857), het geheele werk door E. Verwijs (2 dln. Gron. 1878). Van de Heimelijcheit der heimelijcheden bestaan drie handschriften, waarvan één niet geheel volledig; het werk werd uitgegeven door J. Clarisse als dl. IV van de Nieuwe werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde (Dordrecht 1838), door J.
Kausler in Denkmäler altnied. Sprache und Litt. II (Tübingen 1844) en door A.A. Verdenius (Amst. 1917). Misschien is Der naturen bloeme reeds in Vlaanderen geschreven. In elk geval is door Maerlant's vertrek uit Zeeland de betrekking met zijn hollandsche vrienden niet afgebroken, zooals ook uit de Martijns is gebleken. Op verzoek van broeder Alaerd, te Utrecht, waarschijnlijk gardiaan van het Franciscanen-klooster aldaar, en van eenige andere inwoners van die stad vertaalde hij het leven van Franciscus van Assisi uit het Latijn van pater Bonaventura, vóór 1273. Reeds eerder had hij Het leven van Sinte Clara vertaald, welk werk echter niet tot ons is gekomen. Sinte Franciscus leven, waarvan een handschrift te Leiden aanwezig is, is uitgegeven door J. Tideman (Leiden 1848). Waarschijnlijk is aan dit geschrift een van Maerlant's belangrijkste werken voorafgegaan, n.l. de Scolastica of Rijmbijbel, een vertaling van de Historica Scolastica van Petrus Trecensis bijgenaamd Petrus Comestor, waarin de schrijver den inhoud der geschiedkundige boeken van het Oude Testament, van de Apocriefe Boeken en van de Evangeliën met korte verklaringen en toevoegsels weergeeft. Op verzoek van een ongenoemden vriend heeft Maerlant hieraan Die wrake van Jherusalem, waarin hij de verwoesting van deze stad door de Romeinen behandelt, toegevoegd, welk werk 25 Maart 1271 werd voltooid. Van den Rijmbijbel heeft de dichter niet veel genoegen beleefd; hij deelt zelf later mede, dat de priesters het kwalijk genomen hebben, dat hij de geheimen van den Bijbel aan leeken mededeelde. De overlevering vermeldt zelfs, dat hij voor den Paus
rekenschap heeft moeten geven van deze daad en het is niet onmogelijk, dat hij zich voor bisschop Jan van Nassau, tot wiens diocese Damme behoorde, inderdaad heeft verantwoord, op welke ver- | |
| |
antwoording het gedicht Van der drievoudichede dan een terugslag zou kunnen zijn. Uit het groote aantal handschriften en fragmenten van handschriften blijkt, hoe verspreid de Rijmbijbel is geweest. Er bestaat een uitgave van J. David (3 dln. Brussel 1858-1859). Het belangrijkste werk van Maerlant is de Spieghel historiael, een bewerking van het Speculum historiale van den franschen Dominicaan Vincentius van Beauvais. Dit werk behandelt de wereldgeschiedenis van de schepping af tot het jaar 1250, Maerlant heeft het origineel eensdeels verkort, o.a. door weg te laten, wat hij reeds in den Rijmbijbel had behandeld; anderdeels heeft hij het uitgebreid door wat hij bij andere geschiedschrijvers vond en door er spreuken en levenslessen aan toe te voegen. Hij begon dit werk 13 jaar na den Rijmbijbel, waarschijnlijk ziet dit op het tijdstip, waarop hij met den Rijmbijbel begon, en moet men aannemen, dat de Spieghel historiael omstreeks 1282 of 1283 is begonnen. Maerlant verdeelde het werk in vier gedeelten of partieën, waarvan hij de tweede oversloeg, aan de derde werkte hij van 1284 tot 1286, met de vierde, waaraan hij in 1288 nog bezig was, is hij niet klaar gekomen, waarschijnlijk heeft de dood de voltooiing belet. Later is de tweede partie vertaald door Philips Utenbroeke van Damme, terwijl de vierde partie op verzoek van Maria van Berlaer van Antwerpen, voortgezet is door Lodewijc van Velthem. Van den Spieghel historiael bezitten wij een handschrift en een aantal fragmenten, dl. 1 en 2 werden uitgegeven door J.A.
Clignet en J. Steenwinkel (1784 en 1785), dl. 3 door J.
Steenwinkel en W. Bilderdijk (1812), dl. 4 met aanteekeningen van J.H. Halbertsma door de Tweede klasse van het Kon. Ned. Instituut (Deventer 1815). Een latere uitgave bezorgden M. de Vries en E. Verwijs (3 dln., Leiden 1857-63)
Maerlant heeft veel invloed gehad op de schrijvers, die na hem kwamen, zoodat men zelfs spreken kan van een school van Maerlant, waartoe men o.a. Jan van Boendale, Gielys van Molhem, Jan Praet en Jan de Weert kan rekenen. In de 14de en ook nog in de 15de eeuw schijnen zijn werken veel gelezen te zijn, daarna werd hij zoo goed als vergeten, totdat in het laatst van de 18de en in de 19de eeuw de belangstelling opnieuw ontwaakte. In 1860 werd te Damme een standbeeld voor hem opgericht.
Portretten van hem, echter zonder historische waarde, werden gegraveerd o.a. door L. Brasser, Ph. Velijn en gelithografeerd door T.C. Lith en J.B. Lammens.
Zie behalve de inleidingen voor de verschillende uitgaven en de overzichten in onze literatuurgeschiedenissen (vooral J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. letterkunde, 2de dr. I, 443-489, met uitvoerige opgave van literatuur); C.A. Serrure, Jacob van Maerlant en zijne werken (Gent 1861, 2de dr. 1867); K. Versnaeyen, Jacob van Maerlant en zijne werken (Gent, 's Grav. 1861); J. te Winkel, Maerlant's werken beschouwd als spiegel van de 13de eeuw (Leiden 1877, 2de dr. Gent, 's Grav. 1892); H. Bouwman, Verklarende en tekstcritische aanteekeningen op Maerlant's Historie van den Grale en Merlijnsboeck (Gron. 1905); Petit, Bibliografie der Mnl. taal- en letterkunde I, 260, 261, II 188; Petit, Repert. I, 1398, 1399, II, 721; J.W. Muller in Tschr. voor Ned. taal- en letterkunde XXVIII (1909), 278-292, XXXI (1912), 170, XLII (1923), 304-317; J. van der
| |
| |
Valk in Tschr. voor Ned. taal- en letterkunde XXX (1911), 274, XXXII (1913), 304; G. Beumer in Bloesem en vrucht V (1915), 545-565; J.J.A. Frantzen in Tschr. v. Ned. taal- en letterkunde XXXV (1916), 95-103.
Scholte
|
|