van de Staten handlichting en sauvegarde, onder voorwaarde dat ze haar zoons uit 's vijands dienst zal terugroepen en het huis Wildenborch zal ontmantelen. Twee jaar later overleed zij. Joost verliet den spaanschen krijgsdienst, doch zijn hoop als vrije bannerheer in 1595 op den landdag te kunnen verschijnen werd niet verwezenlijkt doordat de landdag besloot: ‘geen bannerheeren oft edelluyden, in actuelen dienst van den vijand geweest, op Landt- ende Quartiersdagen te verschrijven, duirende dese troublen’. Met bezadigdheid en volharding bleef hij echter voor de rechten van zijn geslacht optreden en 23 Mei 1605 mocht het hem eindelijk gelukken den eed af te leggen, echter alleen als afgevaardigde uit het kwartier van Zutphen; er was van banner- of vrijheer geen sprake meer. Op de hooge vergadering werd hij echter op de eerste plaats beschreven. Met medewerking van Joost, als graaf van Bronkhorst, begon het bekende proces met den bisschop van Munster over Borculoo, dat 19 Nov. 1613 voor het eerst ten nadeele van Munster uitviel. Maar eerst in 1616 kon graaf Joost voorgoed den naam van heer van Borculoo aannemen, terwijl de Staten van Gelderland de opperheerschappij daarover tot zich nameu (zie over dit proces: H.G. Harkema in Gelre VII (1904), 1-65).
Hield Joost voorheen op den Wildenborch verblijf, omstr. 1616 verlegde hij zijn residentie naar het kasteel te Borculoo, waar hij blijkbaar een priester onderhield, die in de slotkapel voor hem en de zijnen de mis bediende. In 1620 werd hij vermaand daarbij geen anderen toe te laten: ‘des sondachs die poorten van 't huis Borculo te willen sluyten voor dengeenen die uit der stadt boven sullen willen komen tot die praedicatie, soo op 't huys geschiet, oft tot het genieten van de sacramenten aldaer’.
Een vruchtelooze poging om Elisabeth, de eenige dochter van Floris van Pallandt, graaf van Culemborg, in 1584 te huwen staat vermeld in Gelre VII, 238. Joost is daarna (op huw. voorw. van 2 Maart 1591) geh. met Maria, gravin van Holstein-Schaumburg, ervin van Ghemen, geb. 1559, overl. (volg. inscriptie op de hofpoort te B.) 30 Oct. 1616 (volg. Ned. Adelsb. overl. op den Wildenborch en 27 Nov. te Borculoo begr., volgens Snelting, in Gelre, overleed zij 3 Oct. 1613), dochter van graaf Otto en van Elisabeth Ursula prinses van Brunswijk-Lunenburg.
Uit dit huwelijk sproten vijf zoons en twee dochters. Van de zoons gaat Herman Otto hiervoor en volgt George Ernst. Willem Frederik, heer van den Wildenborch, te voren ritmeester van vaan no. 20, werd in 1625 ritmeester van vaan no. 41 en in 1626 commandant van de garde, vaan no. 3 (Het Staatsche Leger) en is omstr. 1635 ongeh. overleden. Zijn broeder graaf Johan Adolf, heer van Stirum, 6 April 1642 benoemd tot ritmeester van vaan no. 15, echtgenoot van Walburch Anna, gravin van Falckenstein-Broich, was toen al dood, zonder kinderen na te laten. Bernard Albrecht echter leefde nog; hij was domheer te Keulen en te Straatsburg geweest, had echter den geestelijken stand verlaten en was in spaanschen dienst gegaan. In Nov. 1626 huwde hij met Anna Maria, gravin van den Bergh, Hendriksdr., vrijvrouwe van Well (bij Gennip) en St. Annaland, en liet drie dochters na. Van de twee dochters van Joost was de oudste Anna Sophia, eerst met Johan baron van Moriën Nortkirchen en daarna met Johan Melchior von Dombroeck geh. De jongste, Elisabeth Juliana, staat vermeld als coadjuctor-abdisse van Elten en Vreden.