| |
[Leyden, Lucas van]
LEYDEN (Lucas van), schilder, graveur en etser, werd geb. eind Mei of Juni 1494 te Leiden en is gest. aldaar in 1523. Hij was een leerling van zijn vader Hugo Jacobsz. vervolgens van Corn. Engelbrechts. Reeds zeer vroeg, als jongen van twaalf of veertien jaar openbaarde zich bij den jeugdigen Luc. v.L. buitengewone aanleg. Omstreeks 1517 huwde hij Lijsbeth van Boschhuyzen, dochter uit een der aanzienlijke geslachten van Leiden. Vóór dien tijd, omstreeks 1513, had hij reeds een onwettige dochter, die later zijn erfgename werd, bij gebrek aan wettige nakomelingen. Van 23 Mei 1515 tot 7 Mei 1519 vinden wij hem ingeschreven in het gilde der boogschutters en telkens in dezelfde afdeeling als Corn. Engelbrechts; 28 Juni 1521 staat hij borg voor zijn broeder Dirk Hugenz., die veroordeeld was tot 1000 steenen voor de wallen van Leiden wegens ontduiking van bierbelasting; vier jaar later was hij voor denzelfden broeder, die afstand deed van zijn fortuin ten behoeve van vrouw en kinderen, getuige; in 1529 krijgt diezelfde broer een berisping van L. en van Jan van Boschhuyzen wegens poging tot ontvluchting uit den toren ‘de Pelicaen’, waar hij gevangen zat. Waarschijnlijk heeft Lucas veel gereisd, toen hij jong was; in 1521 was hij in Antwerpen, waar Dürer hem ontmoette. In diens reisverhaal schrijft hij over L.v.L.: ‘mich hat zu Gast geladen Meister Lucas, der in Kupfer sticht, ist ein kleins Männlein und bürtig von Leyden aus Holland’ enz. Eenige maanden later is Lucas weer in Leiden. Het is zoo goed als zeker, dat hij 1522 geheel of gedeeltelijk in Antwerpen doorbracht; in 1525 zien wij hem weer te Leiden, en 6 Aug. 1526 ontvangt hij daar een groote opdracht (voor het Laatste Oordeel?). Waarschijnlijk deed hij in 1527 zijn laatste groote reis, hij bracht toen
namelijk bezoeken aan schilders in Zeeland, Vlaanderen en Brabant te samen met Gossaert van Mabuse (kol. 491) hij ging er heen in een eigen, goed uitgerust schip, gaf kostbare maaltijden en droeg gedurende de reis evenals Gossaert bijzonder fraaie kleeren. Hij kwam echter ziek terug en bleef
| |
| |
kwijnende tot aan zijn dood in 1533, volgens van Mander door het vergif hem op de reis uit afgunst toegediend. Zijn dochter huwde met den schilder Damas Claesz de Hoey van Utrecht, en even voor Lucas' dood werd hem een kleinzoon geboren, de latere Lucas Dammerts of Dammessen.
Het belangrijkst is L.v.L. als kopergraveur, als zoodanig had hij ook het meeste succes; behalve graveur is hij echter ook de maker van ongeveer een twintigtal schilderijen. Waarschijnlijk heeft hij zich zelf leeren graveeren, toen hij nog zeer jong was. Van de 170 prenten, die wij kennen, heeft hij er in 1506 en 1507 vele gemaakt, omstreeks 1508 een twintigtal, daarna tot 1521 een zeven- of achttal per jaar, en daarna tot 1530 4 à 5 per jaar, uitgezonderd de jaren 1511, 1522 en 1526, toen hij er in het geheel geen gemaakt heeft. Bijna alle ongedateerde zijn van vóór 1515, in lateren tijd dateerde hij regelmatiger. De beste en meeste prenten zijn uit L 's jeugd en des te opmerkelijker is dit, daar niemand er hem in is voorgegaan. Friedländer onderscheidt eenige groepen: ten eerste, die gemaakt zijn vóór den Mohammed en den monnik Sergius, de eerst gedateerde van 1508; een tweede groep gedateerde uit de jaren 1509 en 1510 en eenige ongedateerde. Alles is thans zekerder, de bewegingen vrij, het zijn nu geen in elkaar gedoken gestalten meer zooals eerst, maar recht opstaande figuren; tot deze groep behoort ook de ronde passie, die doet denken aan glasschilderingen en stijlkritisch aan werken van Corn. Engelbrechts. In dezen tijd komen ook genre-voorstellingen voor. Ieder jaar na 1508 geeft weer andere problemen: eerst zijn het zielkundige uitingen, dan verfijning van techniek, tegenstellingen tusschen licht en donker, verkortingen van het menschelijk lichaam; het zijn telkens weer nieuwe experimenten. De prenten van 1510 en die van 1512 onderscheiden zich door een sterke neiging naar een zeker manierisme in het laatstgenoemde jaar. In 1513 en 1514 volgen dan weer andere reeksen, waarvan de Jozefserie van gewicht is voor de nieuwe richting, waarbij de hoofdfiguren in rijen zijn aangegeven; de proporties zijn kleiner; in 1514 volgen verschillende minder belangrijke bijbelsche en kerkelijke prenten, ook verhalende thema's;
van 1510-1520 geeft hij de lijdensgeschiedenis van Christus, Madonna's en heiligen. L. kent sedert 1515 de kunst van Dürer, zooals blijkt uit zijn Triomf van Mordechai. Tegen 1519 kenmerkt zich zijn werk door eenvoud, strakheid en grootere uitdrukking (grootere uitdrukking bijv. in Christus als tuinier en Maria Magdalena). De prenten tusschen 1512 en 1519 zijn grauw en bleek, temperamentloos tegenover de vroegere; aan het einde dezer periode is de teekening wat zwak. In 1520 ontstaat de eerste ets; waarschijnlijk is Luc. v. Leyden de eerste Hollander, die deze techniek gebruikt, o.a. in portret van Maximiliaan, een Uilenspiegel; in deze prenten evenals in de andere van deze groep, bevindt zich echter ook graveerwerk naast of verbonden met de etstechniek. Na 1520 krijgt zijn burijngravure iets speelsch: het zijn meer ronde bogen, die de burijn beschrijft. De prenten van 1523, 24 en 25 doen sterk aan Gossaert van Mabuse denken; het zijn ook andere thema's, geen passies meer, maar wereldsche Madonna's, naaktfiguren en genre, bijv. Virgilius in de mand van 1525. De burijn gaat dan dieper, er zijn meer contrasten, meer effecten van licht en donker. In 1527 ontstaan eenige ornamentprenten (ze doen aan Vellert-ornament denken). In 1530 maakt hij eenige naaktfiguren. Bartsch geeft een beschrijving der prenten: 1-33 zijn voorstellingen uit het oude
| |
| |
testament, 34-125 uit het nieuwe, 140-174 profane voorstellingen en drie portretten, 126-139 mythologische en geschiedkundige voorstellingen, dan volgen een drietal etsen en 17 stuks houtsneden. Behalve kopergravures, en enkele prenten, waarin kopergravure en etstechniek tegelijkertijd zijn gebezigd, heeft L.v.L. ook, zooals wij hier boven zagen, een aantal houtsneden gemaakt, die echter vergelijkenderwijs weinig hebben bijgedragen tot zijn roem. Ze zijn niet gedateerd en niet gesigneerd; voor alles is men hier op stijlkritiek aangewezen en dat is bij houtsneden moeilijker dan bij gravures, want de persoonlijke stijl is bij houtsneden niet zoo duidelijk te herkennen. Ze zijn vrij zeldzaam en een volledige reeks is nergens te vinden. Verschillende van deze houtsneden bevinden zich in boeken. Iets duidelijker is er ons overzicht van geworden door Dühlberg en Campbell Dodgson; er kunnen er nog meer gevonden worden; de kopergravures vormen daarentegen een afgesloten reeks. De eerste houtsnede, die wij aan een bepaalden datum kunnen verbinden, is uit het jaar 1508, het is het titelblad van een boek uitgegeven 31 Maart 1508 Brev. Traiectens. enz. Na 1508 zijn er tot dusver geen meer met zekerheid in boeken bekend. Van 1509 dateert Libellus a magistro Petro d. Rizo editus .... (bij Jan Seversz); wellicht is de houtsnede, die hierin voorkomt, van L.v.L. Zoo zijn er nog eenige boeken, waarin men vermoedt, dat houtsneden van L. voorkomen; ze worden allen door Friedländer genoemd. Uit het jaar 1513 kennen we dan den Simson (B. 6.), maar het grootste aantal houtsneden wordt gevormd door twee reeksen van voorstellingen, weergevend de macht van de vrouw, ieder van 6 bladen. Bij de eerste reeks van omstr. 1511, behoort ook nog het blad van Aristoteles en Phyllis. De tweede reeks van omstr. 1514 bestaat uit louter bijbelsche voorstellingen; deze laatste reeks is minder zwaar, de proporties zijn normaler, de bewegingen
vrijer. De verdere houtsneden vinden wij tusschen 1511-1517; anders, wilder zijn de voorstellingen van de 12 koningen van Israel, van de 9 heiligen; ook in de Passie van Jac. Corn. van Oostsanen komen nog 7 voorstellingen voor van Luc. van Leyden, die omstr. 1518 ontstaan zijn.
In het geheel, zegt Beets en ook Friedländer, zijn er een 20-tal schilderijen van hem bekend. Vroeger schreef men aan Luc. v. Leyden toe alle noordnederl. schilderijen der XVIde eeuw, die in Italië heetten Luca da Olanda, omdat L.v.L. in de 16de eeuw de eenige beroemde, de eenige bekende schilder uit dien tijd was. Reeds in zijn jeugd, op zijn twaalfde jaar, dus omstr. 1506 of 07 moet hij de legende van S. Hubertus in waterverf (?) geschilderd hebben, waarvoor hij van den heer van Lookhorst zooveel guldens ontving als hij jaren oud was. De drie voornaamste schilderijen v.L. zijn: het Laatste oordeel in het Sted. Museum te Leiden, de Genezing van den blinde van Jericho in Petrograd en het altaar te München. De andere schilderijen bevinden zich: te Bremen, Museum: Susanna voor den rechter, omstr. 1510 of 11; te Berlijn, Kaiser Friedr. Museum: de schaakspelers, uit ongeveer denzelfden tijd; te Philadelphia, verz. Johnson: Salome met het hoofd van Joh. den Dooper, omstr. 1511 of 12 (was ook op de tentoonstelling te Brugge); te Brussel (vroeger verz. Fétis): Verzoeking van S. Antonius 1511; daarop volgt het portret van een man (volgens Friedländer 1517 of 11) uit de verz. Valkenburg (toen Boymans, nu Amsterdam, kunsthandel Goudstikker), het zelfportret te Brunswijk van omstr. 1509 of 10 of wellicht, 1519 (dit laatste volgens Dr. C.H. de Jonge, wegens het costuum, en Dülhberg); van omstr. 1514 is Loth en zijn dochters
| |
| |
in het Louvre te Parijs; omstr. 1515 H. Hieronymus in het Kaiser Friedrich Mus. te Berlijn; omstr. 1520 twee miniatuurachtige portretten uit de verz. Six te Amsterdam. Ook kunnen eenige portretten van omstr. 1520 aan hem toegeschreven worden, o.a. Maximiliaan te Weenen, en andere in de verzameling Oldenburg, Arenberg, Londen enz.; zeker kan aan L.v.L. toegeschreven worden een portret uit de verz. van Sir Louis Fry te Bristol (volgens Friedländer omstr. 1520); van omstr. 1522 dateert de Madonna ten troon in het museum te Berlijn, en uit dat jaar is ook het schilderij te München, voorstellende Maria met kind enz. en heilige, en de verkondiging; het Laatste oordeel te Leiden zou van 1525 of 1526 moeten zijn; dan is er te Karlsruhe een Aanbidding; van 1527 is Mozes het water uit de rots slaande in het Nat. Museum te Nürnberg; in de verzam. Kaufmann te Berlijn bevindt zich een Maria met kind; uit zijn lateren tijd zijn ook de Kerkprediking te Amsterdam, de Kaartspelers te Wilton House uit de verz. v.d. Earl of Pembroke en de triptiek te Petrograd, verm. uit 1531, met de voorstelling van den Blinde van Jericho; in de verz. Schloss (†) te Parijs bevindt zich een Maria met kind; van omstr. 1527 is de Christus te Gethsemané uit verz. J. Matsvangsby te Weenen; te Chicago, verz. M. Ryerson, is een aanbidding der koningen (dezelfde als die te Karlsruhe?).
Als glasschilder en teekenaar is L. van Leyden ook van belang. Volgens Beets kennen wij c. 35 teekeningen van hem, waarvan het Museum te Londen er 10 bezit ‘Lucas Teekeninge 1637’, andere teekeningen bevinden zich te Amsterdam, Berlijn, Brunswijk, Stockholm, Florence, Hamburg, Haarlem, Leiden, Rijssel, Parijs, Weenen, Weimar. Onder de teekeningen zijn de portretten van het meeste belang, andere onderwerpen zijn ontwerpen voor glasschilderingen. Wat de glasschilderingen betreft: van omstreeks 1508 moet zijn het glasruitje ‘Ecce homo’ in het Rijksmuseum te Amsterdam; een tweede in de Ambrosiana te Milaan, voorstellende vrouwen dansend ter ontmoeting van David, wordt ook aan Luc. van Leyden toegeschreven, doch moet veel later zijn.
Lucas v.L. heeft niet veel invloed gehad op volgende generaties van schilders; in de prentkunst werd niet Luc. v.L. maar Dürer nagevolgd door Wierix, v.d. Passe, Galle (H. Hondius maakte een teekening naar L.'s prent Maria Magdalena B. 39); aan het einde der 16de eeuw werd L. nagevolgd om de oude costumes, de Limogesemailleurs profiteerden van hem, later N. de Bruyn in zijn landschappen met figuren en Goltzius in zijn Aanbidding B. 19 en in zijn reeks van 12 prenten voorst. de Passie, de Verzoeking van S. Antonius. Goltzius heeft een glasschildering van hem gekend, andere haarlemsche graveurs maakten ook prenten naar L. van Leyden; Marc. Antonius Raimondi heeft L.'s achtergronden gebruikt in zijn werk en Rembrandt had niet alleen veel prenten van den meester, maar hij heeft hem ook nagevolgd in zijn Ecce homo van 1655. Joh. Uytenbogaert, advokaat, bezat een boek vol met teekeningen en prenten van L., die hij gedurende 50 jaren verzameld had met grooten ijver, veel werk en niet geringe kosten.
Naar zijn ontwerpen maakten prenten: A. Stock, W.C. Chimaer van Oudendorp, P.A. Pazzi, J. Suyderhoef, C. Visscher, J.J. Flipart, R. de Baudoux, J. Saenredam, P. Serwouter, C. Ploos van Amstel, P. de Mare, B. Dolendo, S. Frisius, de Caylus, Ch. Onghena, N. de Bruyn, C.v.d. Passe, een onbekende.
Tenslotte komen we dan tot de conclusie, volgens Friedländer, dat L. beroemd is geworden door
| |
| |
zijn prentwerk; van zijn schilderijen zijn er vele bedorven, andere verdwenen. Het begin van zijn loopbaan als kunstenaar was schitterend; later werd dat minder, omstreeks 1508 maakte hij werk als dat van iemand, die de visie van een schilder met den graveernaald realiseert en met een soort van dofheid of moeheid een zeker soort van avonturen vertelt. De hoop, die uit zijn eerste werken sprak, ging niet in vervulling noch in het lyrische noch in het dramatische, noch in het genre of landschap. In zijn prenten meer nog dan in zijn schilderijen bemerkt men, dat L. schilder was. Zijn vroege schilderijen zijn klein alsof ze door een graveur zijn gemaakt, later worden ze veel vrijer. Wij zien dus, dat de groote meester in de graveerkunst, doordat hij waarschijnlijk als kind greep naar de middelen om zich uit te drukken, juist door deze middelen op lateren leeftijd verhinderd werd zijn krachten te ontplooien; helaas kwam de geniale aanleg door zwakheid van karakter, door lichamelijke zwakheid en door de tijdsomstandigheden niet verder tot uiting.
Zijn geschilderd zelfportret 1509 in het Museum te Brunswijk, andere zelfportretten in de Uffizi te Florence, op een stuk met schaakspelers in de verz. Six, op de veiling Brentano te Amsterdam 1822; hij is voorts geschilderd door A. Dürer en door een onbekend kunstenaar in de veiling coll. Enschedé te Haarlem 1768. Een geteekend portret door Dürer. Portretten door hemzelf, H. Hondius, A. Stock (naar zelfportret), J.B. Mauraissa, W.C. Chimaer van Oudendorp, B. Moncornet, F.W. Bollinger, P.A. Varin, D. Kochnaar, H. Aldegrever en een onbekende.
Zie: G. Pauli, Zeichn. alter Meister der Kunsthalle zu Hamburg, 1924, 2; verscheidene teekeningen zijn afgebeeld in F. Dühlberg, Frühholländer; N. Beets, Lucas de Leyde (Paris Bruxelles 1913); M. Friedländer, Lucas van Leyden (Meister der Graphik; Band XIII, Leipzig 1924); C.H. de Jonge in Bulletin van den Oudheidk. Bond, 1916, 248; F. Vermeulen in Onze Kunst 1915, I, 98; Bouw- en sierkunst II; N. Beets in Onze Kunst, 1914, 95; J. Meder in Graph. Künste, 1920, 33; H.v.d. Gabelentz, Handzeichn. alter Meister in Weimar, 1913, I, 25 (Prestelgesellschaft); Vasari-Society IV, 1921; Drawings by old masters in the British Museum III, 11; verschillende veilingscatalogi; Handzeichn. alter Meister im Kupfer stichkabinett zu Berlin, herausg. v. Lippmann, 1902, XIX G, 226; M.E. Kronenberg, Lotgevallen van Jan Seversz. in Het Boek XIII (1924), 1, 142.
J.M. Blok
|
|