mans-kinderen-ambacht (van Micris, IV, 272). 12 Febr. 1414 (1415) behoorde hij onder de ‘mannen’ van den graaf bij de overdracht van het ambacht Zijdwinde aan Floris van Wijffliet (van Mieris, IV, 311). Bij de verpachting van den tol van Woudrichem, 18 Oct. 1415, aan Arend van Gent voor 3500 fransche cronen, is F.v.K. borg voor de helft; de omschrijving bij v. Mieris is onduidelijk: men kan er ook uit lezen, dat zij samen den tol pachten (v. Mieris, IV, 355, 356.) Onder de edelen, in 1416 met Wouter van den Walen ontboden ‘om naar Reenen te rijden’, was ook Fl. v.K. (Kroniek Hist. Gen. VIII, 222). Bij de invoering der nieuwe handvesten, 19 Juli 1417, wordt hij onder de ambachtsheeren van Jacoba in Zuid-Holland genoemd (v. Mieris, IV 406). Deze laatste vorstin beveelt 3 Nov. 1417 aan ‘onsen geminden’ F.v.K. en Andries van Dalen de helft der accijnsen te Gorinchem, die voorheen tot versterking aan die stad gegeven en
niet behoorlijk gebruikt waren, in te gaderen en tot verbetering der vesten, muren en van het slot aan te wenden (v. Mieris IV, 429 en 452). Aan Floris en Daniël van Cralingen wordt 14 Febr. 1418 het kapiteinschap van Rotterdam opgedragen (Wapenheraut XI, 107). Den 12. Aug. 1418 pachten Arend van Gent en Floris v.K. de tollen van Woudrichem, Schoonhoven, Gouda en Spaarndam voor 4200 holl. gouden schilden (als voren, 109). Floris wordt 16 Maart 1418 (1419) door Jan van Beyeren in een aantal leenen bevestigd. In October d.a.v. heeft hij een geleide noodig en valt wegens gehechtheid aan Jacoba van Beyeren in ongenade. Zijn goederen worden hem ontnomen en goeddeels 10 Maart 1420 (1421) aan (zijn halfbroeder?) Gijsbert van Loon geschonken. Hij behoort onder de bondgenooten van Jacoba en was het welbekende hoofd der Hoekschen onder wiens bevel in Maart 1425 het slot te Schoonhoven belegerd en bemachtigd werd en die daardoor zeer betrokken was in de geschiedenis van Albert Beylinc (zie Nijhoff's Bijdragen, N.R. VI, VII, VIII, vooral VII, 93). Hij bleef de zaak van Jacoba getrouw, zoolang zij zelve die niet moest opgeven; dan werd hij met Philips van Bourgondië verzoend en kreeg zijn goederen terug. Als een der getuigen wordt hij 24 Januari 1428 (1429) vermeld over het nader verdrag te Valenciennes op den zoen, te Delft tusschen Philips en Jacoba gesloten (v. Mieris, IV, 943-945). 5 Nov. 1429 en 27 April 1430 behoort hij onder de getrouwe Rade en Mannen van Jacoba (v. Mieris, IV, 959, 976) en deze laatste beleent hem 27 Juli 1430 met de hooge en lage heerlijkheid van Nieuw-Goudriaan hem opgedragen door haar nicht Catharina van Kleve en van der Marck (v. Mieris, IV, 984). Floris en zijn gade Alyd van Doornick bewoonden een huis aan de Houtpoort te 's Gravenhage; zij bespreken dit aan de St.
Anthonieskapel aldaar, doch hun erfgenamen kunnen het, zoo zij er prijs op stellen, behouden, mits zij aan genoemde kapel een jaarlijksche rente van 50 Arnoldus guldens betalen. Hertog Filips schenkt hun het vrije gebruik gedurende hun leven van een gedeelte grond, grenzende aan het Haagsche Bosch 3 Mei 1434 en benoemt hem bij die gelegenheid tot bewaarder van genoemd bosch (van Mieris, IV, 1037), welke benoeming door Jacoba als houtvesterin van Holland 14 Nov. 1434 wordt bekrachtigd (v. Mieris, IV, 1057). 17 Nov. 1435 geeft Filips aan ‘onsen lieven getrouwen’ F.v.K. vergunning om de noorden en uiterlanden, gelegen vóór de landen in Zwijndrecht die Floris toebehooren, te mogen bedijken en tot korenlanden te maken (a.v. 1068). Bij een overeenkomst tusschen