klooster Ludingakerke in Friesland, vanwaar hij in 1431 als ‘socius’ van zijn broeder Johannes en als biechtvader werd aangesteld in het vrouwenklooster Bethanië bij Arnhem. Na den dood van zijn broeder (overl. 4 Nov. 1432) keerde hij naar Zwolle terug, waar hij op 92-jarigen leeftijd stierf (25 Juli 1471).
Er bestaan tal van afbeeldingen van Th. a K., waaronder zelfs twee miniaturen uit de XVe eeuw; maar het is onmogelijk met zekerheid uit te maken, of we hier met een werkelijk portret naar het leven te doen hebben. Zijn tijdgenooten beschrijven hem als een man, klein van gestalte, bedaard van gemoed en rijp van verstand, met ijzersterk geheugen; innig vroom en steeds ingekeerd in zich zelven, zacht en minzaam, was hij voor iedereen een wijze raadsman, met een bijzonderen tact om anderen te troosten en op te beuren. Nergens gelukkiger dan in zijn kloostercel, leidde hij in stilte en afzondering een leven van gebed en beschouwing, en van onafgebroken arbeid. In zijn spreken, zoowel als in zijn geschriften, was hij er steeds meer op bedacht het gevoel te ontvlammen dan het verstand te verscherpen. Noch in zijn klooster, noch in zijn orde, bekleedde hij ooit een leidende positie: hij tracht het niet verder dan supprior en novicenmeester, en, eenmaal tot procurator benoemd, werd hij spoedig ontslagen, omdat hij ongeschikt bleek voor de behandeling van wereldsche zaken.
Zijn historische beteekenis ligt geheel en al in zijn wereldvermaarde geschriften. De eerste editie, die tot de oudste producten der Nederlandsche boekdrukkunst behoort, verscheen omstr. 1473 te Utrecht bij Ketelaer en van Leempt: de laatste en beste is die van M.J. Pohl, bij Herder, Freiburg i. Br., 7 dln., 1902-1922. In de ascetische literatuur worden zijn werken - zelfs zonder de Navolging er bij te tellen - onder de meest verspreide boeken gerekend: ze zijn in bijna alle europeesche talen overgebracht, en het aantal uitgaven, dat nog steeds toeneemt, is tot bij de 300 geklommen. Er is geen enkele middeleeuwsche ascetische schrijver die een zoo algemeen en blijvend succes heeft gehad.
Zijn litteraire nalatenschap, in proza en in versmaat, omvat 39 nummers. Zijn geestelijke gedichten, waarvan het juiste aantal moeilijk te bepalen is, verheffen zich niet boven het gemiddelde peil van zijn tijd. Als prozaschrijver staat hij hooger: hoewel in middeleeuwsch latijn geschreven en vol met germaansche idiotismen, bezitten zijn werken, door het herhaaldelijk terugkeeren van rijm en rhythme, een welluidendheid en zoetvloeiendheid die ze tot ware kunstwerken verheffen. Toch is het niet aan den uiterlijken vorm, dat hij zijn vermaardheid te danken heeft, maar veeleer aan den rijkdom van den inhoud. Thomas' werken onderscheid en zich niet door hooge gedachten vlucht, maar door spontane, ongekunstelde vroomheid en diepe kennis der menschelijke ziel: juist door dat diep-zielkundige en algemeenmenschelijk inzicht zijn ze immer actueel gebleven. De voornaamste zijn: De tribus tabernaculis, Soliloquium animae, Hortulus rosarum, Vallis liliorum, enz. Verder bezitten we nog van hem meerdere series overwegingen en sermoenen of collaties. Als geschiedschrijver heeft hij, behalve de kloosterkroniek van St. Agnietenberg, waardevolle levensbeschrijvingen nagelaten van Geert Groote, Florens Radewijns en diens eerste volgelingen. Zijn Leven der H. Lydwina van Schiedam is slechts een omwerking van Brugman's Vita S. Lydewigis. Al deze werken zijn in het latijn geschreven. Alleen het kleine stukje Van goe-