termen uitdrukte, zoowel naar zijn bekend beginsel van de ‘schalckheydt Jacobs’, d.i. naar het voorbeeld van Jacob, toen hij Izak
bedroog, als naar zijn leer, dat de letterlijke beteekenis van een bijbelwoord mag worden omgebogen naar elke vruchtbare beteekenis, die het voor
het hart hebben kan. Wat dit laatste aangaat, David Joris is een uit de velen zijner tijdgenooten, dien de ongeschoolde lectuur van den nu voor elken leek openliggenden bijbel tot de zonderlingste tekstverklaringen verleid heeft. Lang heeft hij het tegen de vervolging niet uitgehouden; van 2 Jan. en 26 Febr. 1539 zijn de plakkaten 's Hofs van Holland beroerende, dat ‘soo wie Davidt Joris ende Meynert van Embden, herdopers logeren, sonder die aen te brengen, levendichten haer deur gehangen sullen worden ende diese aenbrengen van elck genieten sullen hondert gulden’ - en reeds in den zomer van dat jaar vinden wij den leider, die tot lijder niet geboren was (maar lang niet altijd was uitwijken daarvan het bewijs!) in Emden. Van daaruit schreef hij toen aan de raadsheeren in dat Hof een brief, waarin hij hun des hemels straffen aankondigde. Vijf jaren later is hij dan te Bazel, waar hij nog twaalf jaren heeft geleefd, voor het uiterlijk een onschuldig emigrant, wezenlijk in weelde levende van de bedragen, die zijne blinde volgelingen (‘slechte menschen’, zegt Bloccius: eenvoudige zielen) in het vaderland voortgingen op te brengen. Want zijn persoon heeft stellig grooten invloed geoefend en velen aan hem verbonden, vrouwen niet het minst, zooals die bekende martelares Anneke Jans, die hem vaak uit hare bezittingen heeft gesteund.
Maken wij, voorzoover mogelijk, kennis met zijn denkbeelden. In den bovengenoemden brief zegt Menno, dat David het Evangelie heeft verworpen en in plaats daarvan gesteld zijne nieuwe verbeeldingen, spraakfiguren, filosofie en andere bedriegerijen des duivels. Inderdaad was hij een man van droomen en visioenen, waarin hij leerde, dat hem Gods openbaringen ten deel vielen, zwoelzinnelijke en wulpsche droomen menigmaal (Ubbo Emmius, Den davidjoristischen geest, 54 vlg. 192), getuigenis zijner eigen natuur. Zinnelijke speculaties verbonden zich ook aan zijne leer, dat de uiterlijke lichaamsdeelen figuren of beelden zijn van geestelijke waarheden, waardoor God van het rechte, ware, toekomende wezen een uitwendig voorbeeld gegeven heeft ('t Wonderbouck uitg. 1551, II 82 v., 84 r.). In dat werk staan de twee platen, een man en eene vrouw, wier lichaamsdeelen de eigenschappen van den nieuwen, geestelijken mensch afbeelden. De vonnissen verhalen ons, dat 's mans leerlingen zijn theorieën aan ledepoppen demonstreerden, zij deden ‘d'expositie nae de leeringen van den voorsz. David opte figuur van een menschen ende al zijne leden’.
Menno schrijft verder, dat ‘gij stinkende mensch, gij assche en schaduw, uwen dienst waagt te verheffen boven den dienst Jesu Christi, des zoons Gods’. Hier raken wij aan David Joris' christologie - te weidsch woord trouwens voor deze verwarde denkbeelden. God openbaart zich drievoudig, als Vader, Zoon en Heilige Geest. Dit hangt samen met zijn leer van de drie tijdperken in het godsrijk, van den kinderleeftijd onder Mozes, de jonkheid onder Christus, de mannelijke jaren onder den trooster-middelaar Christus-David. Gewone voorstelling trouwens, tot in moderne tijden terugkeerend, als b.v. Ph. van Heusde de ontwikkeling van het menschelijk geslacht zag als kind in Israël, knaap in Hellas, jongeling in Rome, man in de Germaansche volken, gelijk Victor Hugo soortgelijke denkbeelden ontwikkelt in de Préface vóór Cromwell (1827). Maar in dien trias Mozes-Christus-David