[Jongeneel, Jacob]
JONGENEEL (Jacob), geb. te Rotterdam, 21 Febr. 1831, overl. te Utrecht 20 Mrt. 1887, was de oudste zoon van den wijnkooper Dirk Jongeneel. Hij bezocht van 1843-47 het Erasmiaansch Gymnasium in zijn vaderstad, waar hij tot de beste leerlingen behoorde, en ontving er godsdienstonderwijs van Ds. de Vries en Dr. van Oosterzee. Van 1847 tot 1850 was hij als volontair werkzaam op een commissionairs- en expediteurskantoor, doch dit bleek voor hem geen geschikte omgeving en na twee jaren van voorbereiding werd hij in 1852 student te Utrecht, waar Hugenholtz, Gleichman en R.P. Mees zijn vrienden werden. Hier volgde hij o.a. Opzoomer's colleges, hier ook richtte hij het studenten-gezelschap ‘Panta Noèta’ op. Na korten tijd te Leiden Scholten en Kuenen gevolgd te hebben, werd hij in 1857 proponent en in 1858 Ned. Herv. predikant te Hurwenen bij Zalt-Bommel. Tien rustige jaren van studie bracht hij hier door; en hoewel in practische bemoeiingen niet zijn kracht lag, wist hij er toch energieke hulp te verleenen, zoowel bij den watersnood van 1861, als tijdens de cholera-epidemie van 1867. Doch vooral geschied- en letterkundige studiën trokken hem aan en zoo was hem zijn benoeming in 1868 te Deventer zeer welkom tot hoogleeraar in de Nederlandsche taalen letterkunde en in de Algemeene en Vaderlandsche geschiedenis aan het Athenaeum aldaar. In hetzelfde jaar huwde hij Maria Henrietta Koopman, die hem drie kinderen schonk.
In 1872 werd het Athenaeum opgeheven, waarna Jongeneel nog drie jaren aan het Gymnasium te Deventer verbonden bleef met behoud van zijn titel, om vervolgens twee jaren ambteloos te Utrecht door te brengen. Hier gaf hij, als secretaris van het Schoolverbond, een brochure in het licht: De huishoudschool voor meisjes een eisch des tijds, en hier verwierf hij met zijn antwoord op een prijsvraag van H. Pierson over aardrijkskundige platen bij het onderwijs den eersten prijs. In 1877 werd hij echter wederom predikant en wel bij de Herv. gemeente te Heerlen. Het eigenaardig limburgsch dialect, dat hij daar hoorde, deed hem Een Zuid-Limburgsch taaleigen, Proeve van vormenleer en woordenboek der dorpsspraak van Heerle met geschiedkundige inleiding en bijlagen uitgeven, naar aanleiding waarvan hij benoemd werd tot lid van de Mij. der Ned. Letterkunde. Zijn historische studiën vatte hij weder op door het ontwerpen van een Kroniek der cultuurgeschiedenis en door de bewerking van Becker's Wereldgeschiedenis (met inlasschingen, o.a. over grieksche muziek