[Hoogvliet, Arnold]
HOOGVLIET (Arnold), geb. 3 Juli 1687 te Vlaardingen, overl. 17 Oct. 1763 in zijn geboortehuis, was de zoon van Johannes Hoogvliet, reeder te Vlaardingen en van 1693-99 schepen der stad, en Katharina Paspoort. Als jongen van 12 jaar werd hij klerk op een notariskantoor in Vlaardingen, daarna schrijver bij een bank van leening in Dordrecht, waar door den omgang met leden van de Dordtsche dichtschool - D.r. Abraham den Bak, Tieleman van Bracht (IV, 279) e.a. - in hem de lust tot dichtoefening werd gewekt. Op 20-jarigen leeftijd zette hij zich tot de studie van het Latijn. Van 1713 tot 1720 was hij als boekhouder werkzaam op een suikerraffinaderij, kwam toen naar Vlaardingen terug, waar hij eerst als kashouder in een zilversmidswinkel van zijn broeder en later als tafelhouder van de bank van leening een onbekrompen bestaan vond. In 1750 werd hij in de Vroedschap gekozen.
H. trouwde 30 Nov. 1735 met Ida van der Ruyt (overl. 1789).
Van zijn dichtkunst gaf hij als eerste belangrijke proeve: Ovidius Nazoos Feestdagen in Hollandts dichtvertaelt (1719, 2e dr. 1730), ‘in het berijmen de zachtheit en in de vertaaling de klaarheit naar vermogen’ betrachtende. Aan den wensch van zijn stervenden vader, om ‘geen fabeldicht van vreemde goôn’ meer te maken, doch ‘de eer van den eenigen waren God te bevorderen’, voldeed Arnold door het schrijven van Abraham de Aartsvader in 12 boeken (1727).
Dit bijbelsch heldendicht, waarin H. het verhaal van Genesis XI-XXV ‘met lijst- en loof- en bijwerk had trachten op te schikken’ en waarvan verscheidene verzen - naar zijn wensch en oordeel - ‘als een beek van honig vloeien’, had voor zijne tijdgenooten groote bekoring. H.'s vriend, Sybr. Feitama, duidde het aan als ‘Neerlandsch wonderstuk’, welken hoogen lof H. dezen ruim vergold, door hem om zijn Tooneelpoezij te eeren als ‘d'eer der Nederduitsche Sofoklessen’; het beleefde tot 1780 niet minder dan 10 drukken, waarvan de 4e (1744) door J. Punt met 12 gravures werd versierd (in 1841 gaf B. ter Haar eene uitgave met voorbericht en aanteekeningen) en vervoerde tal van 18-eeuwsche kunstbroeders, wien het veel meer dan hun voorganger aan kunst en kracht van geest haperde, zooals deze van zich zelf beleed, tot het berijmen van bijbelsche onderwerpen. In de Mengeldichten (1738) verzamelde H. zijn overige