lagere studie werd hij primus perpetuus verklaard. Daarna volgde hij de lessen der philosofie aan de universiteit te Leuven. 1746 begon hij zijn noviciaat in de ebdij te Tongerloo. Na zijn professie, 23 Mei 1747 werd frater Godefridus Hermans naar Rome gezonden om zijne godgeleerde studie te voltooien in het St. Norbertuscollege aldaar. Op schitterende wijze had hij zijne studie geëindigd, toen hij 1725 kapelaan werd te Alphen bij Tilburg, waar hij tien jaar met vrucht werkte. Dan werd hij benoemd tot provisor te Kalmpthout om de abdijgoederen in die streek en in westelijk Noord-Brabant te beheeren. Deze streek had veel geleden door de oorlogen. Hermans deed de verwaarloosde gronden bebouwen, de uitgeroeide bosschen aanplanten en de pachthoeven herstellen. Hij begon met vele heigronden te ontginnen, op een betere, nieuwe wijze bemesting in te voeren met gebruik van kalk en streed tegen de vooroordeelen van alle verbetering. Hij schafte ook vele verouderde gebruiken, ondoelmatig voor den landbouw, af. Vijvers, rijk aan visch, boomgaarden en weiden kwamen in plaats van moerassen en wildernis. Hij werd dan ook door zijn medebroeders beschouwd als de man geschikt om den overleden abt op te volgen. Gekozen 13 Maart 1780, werd hij eerst drie maanden later benoemd door de keizerin Maria Theresia. Hermans was een der voornaamste abten, die de vermaarde abdij Tongerloo hebben bestuurd, en wel in de hachelijkste tijden, namelijk in den strijd om het voortbestaan der abdij tegen de overmachtige vijanden. Bij zijne benoeming moest hij offers brengen van duizenden voor de verfraaiing van Brussel. Hij was met den abt van St. Bernard en den penitencier van Eupen (VI, kol. 494), de ziel van den opstand tegen Josef II, die uitbarstte nadat reeds vele brabantsche kloosters waren in beslag genomen en afgeschaft en de abdijen Tongerloo en St. Bernard onder sequester waren gesteld bij decreet van 13 Oct. 1789 (zie L. Delplace, S.J.,
Joseph II et la révolution Brabançonne 2 ed. Brug. 1891).
Hermans ontkwam met andere abten nauwelijks aan de gevangenis. Hij week uit naar Noord-Brabant en verbleef te Alphen, Haren en Breda. Toen de Oostenrijkers uit het land waren verdreven, hield de abt G. Hermans met den abt van St. Bernard, B. Neefs, aan het hoofd van den stoet, met het comité van Breda een triomftocht in Brussel, 18 Dec. 1789. Na den terugkeer der Oostenrijkers in 1790 verbleef Hermans te Roosendaal en Alphen en hij den pastoor te Haren. Hij kon eerst in de abdij terugkeeren, nadat de Franschen, die in België waren gevallen, waren verdreven. Van 's Hertogenbosch uit, 1793, dankt hij den graaf van Metternich voor het verleende verlof om te mogen terugkeeren.
Slechts kort was zijn verblijf in Tongerloo: in 1795 moest hij zich opnieuw over de grenzen in veiligheid stellen. 6 Dec. 1796 werd de abdij aangeslagen en de abdij-heeren met geweld, onder protest, uit hun klooster verdreven. Tongerloo telde 118 leden en zes novicen. Het grootste aantal was in bediening in de parochies der abdij zooals te Tilburg, Roosendaal, Nispen, Alphen, Chaam, Riel, Haren, Enschot, Klein-Zundert, Waalwijk, Nieuwkuik, Drunen, Mierlo, Moergestel, enz. In 1797 werd de abdij en hare bezittingen publiek verkocht.
De aanhoudende vervolging der zijnen droeg er toe bij het einde van den abt Hermans te verhaasten. Hij overleed in de pastorij te Haren bij zijn medebroeders en werd des nachts in stilte begraven in de schuurkerk te Enschot.