gen 11 Dec. 1791; hoogleeraar te Utrecht 5 Juni 1794, waar hij ook den vollen predikdienst moest waarnemen. Op 2 April 1794 promoveerde hij. De inaugureele rede was getiteld: Oratio de theologiae in scholis institutione ad praesentem reipublicae christianae conditionem accomodanda (Ultraj. 1794). Hij bedankte voor eene benoeming als predikant en hoogleeraar te Amsterdam, waarop de stad Utrecht hem vereerde met den titel ‘professor theologiae tum naturalis, tum imprimis christianae’. Toen hij daarenboven in 1799 bedankt had voor eene benoeming te Leiden, sprak hij te Utrecht een (onuitgegeven) redevoering uit op 17 April: ‘Oratio de christianae societatis perpetuitate fidenter expectanda’. Nu ontving hij den titel: ‘hoogleeraar in de uitlegkunde van het Nieuwe Testament’. Volgens hem bestaat er geen verschil tusschen ‘bijbelsche theologie’ en ‘christelijke dogmatiek’.
Hoewel eerst te Utrecht voor onrechtzinnig gehouden, trad hij (na 1834) in den strijd om ‘quia’ en ‘quatenus’ op als bestrijder van de groningsche richting.
In dit verband schreef hij: Berigt aangaande zeven stellingen betreffende formulieren van eenigheid des geloofs in de Ned. Herv. Kerk, onlangs verdedigd en: Verhandeling over het betamende en nuttige gebruik der formulieren van eenigheid ....
Nadat in 1811 de utrechtsche hoogeschool was vernederd tot een school van lagere orde, verdedigde Heringa hare belangen; toen zij in 1815 was verheven tot rijksuniversiteit, heeft hij haar als zoodanig ingewijd. Zijn rede daarbij is uitgegeven: Redevoering ter inwijding van de Akademie te Utrecht bij hare nieuwe inrigting .... (Utr. 1815). Vele malen was hij adviseerend lid van de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk. Ook was hij lid van vele genootschappen. Te Utrecht bewoonde hij het huis van Gisbertus Voetius. Zijn kostbare bibliotheek bracht te Utrecht omstr. ƒ 14.000 op; prof. H.E. Vinke bezorgde daarvan een catalogus. Herman Bouman beschreef zijn leven en werken in een leerrede: Jod. Heringa Eliza's zoon als voorganger der christelijke gemeente geschetst (Utr. 1840); breeder in: Jod. Heringa. Eene biographische schets 19 Jan. 1840 met portret (Utr. 1840), overdruk uit Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheidkunde en Statistiek van Utrecht. Doch er is nog veel meer over hem geschreven, bijvoorbeeld door H.E. Vinke (zie dl. V, kol. 1024-1027).
Hij was gehuwd met Geertruida Wolvega (overl. 25 Dec. 1796), en hertrouwde 28 April 1803 met Clara Judith Nagel (overl. 16 Dec. 1825). Uit het eerste huwelijk waren twee zoons predikanten: Koenraad Heringa, overl. als emeritus van Delfzijl 1869, Eliza Heringa, overl. als emeritus van Blauwkapel in 1861; eene dochter was gehuwd met Anthonie van de Wetering, overl. als emeritus van Purmerend in 1869.
Zijn portret is gelithografeerd door Madon en H.J. Backer, en gegraveerd door G. Koekers.
Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb. van Prot. Godgel. in Ned. III, 729-740; Kerkelijk Handboek (1903) Bijl. 144, (1909) Bijl. 151, (1910) Bijl. 167; Handelingen van de Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk 1816-1840; A.C. Duker, Gisbertus Voetius III (Leid. 1914), 177, aant. 1. Vgl. in dit deel op Casparus van Herwerden.
Knipscheer