verklaarden tegen het optreden van de stadhouderlijke partij. Hierdoor kreeg hij zóó de volksklasse tegen zich, dat men niet alleen zeide dat hij ‘den patriot uithing’, maar dat hij (en Ds. Muilman met hem) bescherming verzocht bij het Hof van Holland en den magistraat, die het in het openbaar voor beiden opnamen.
Heringa behoorde tot de oprichters van het ‘Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst’ (1785), en was tot zijn dood daarvan bestuurder en voorzitter. Te voren was door haagsche predikanten, onder wie Heringa, een prijsvraag uitgeschreven tegenover eene uitgave van Joseph Priestley, Historie der verbastering van het Christendom (als vertaling verschenen te Dordrecht in 1784). De uitgave van de bekroonde antwoorden daarop in 1787 is door Heringa voorzien van eene voorrede, waarin hij de Waldensen tegen Priestley verdedigde. Ongetwijfeld bedoelden Heringa e.a. bij de oprichting van dit genootschap de verdediging van de rechtzinnigheid; maar toch verklaarde hij: ‘Ik ben zoo achterdochtig en kwaadaardig niet dat ik groote mannen die in het ophelderen, uitbreiden, bevestigen en verdedigen der Evangelische geloofs- en zedeleere nu en dan gewaagde stappen doen, daarom aanstonds zoude verketteren of in den rang der hedendaagsche bestrijderen van den Chr. godsdienst plaatsen’.
Nog was Heringa lid van het genootschap: ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, en curator van de latijnsche scholen te 's Gravenhage.
Hij schreef (onder de letters J.H.): Naamlijst der predikanten die zedert de Herforming gedient hebben in de classis van Franeker ...., vernieuwde uitgave van de naamlijst, verzameld door Ansonius Greydanus (Leeuw. 1761); en voorts: Schets van de verderfelijke pogingen des ongeloofs ten onzen tijde tegen het Christendom in het werk gesteld (zie: Prijsverhandeling van het Haagsche Genootschap (1887) blz. 36-76); Godsdienstige redevoering op verzoek en in tegenwoordigheid der provisioneele representanten van het volk van Holland, ter gelegenheid van de geslotene en geratificeerde Alliantie tusschen de fransche en nederlandsche republieken, in 's Hage gehouden 17 Juni 1795 ('s Gravenh. 1795); Schriftmatig onderzoek, welk belang wij hebben bij de regte kennis van Christus Jezus .... (aanspraak voor eene algemeene vergadering van het Haagsche Genootschap 26 Juli 1804 in: Prijsverhandeling 1804, blz. 1-86). Nog vertaalde hij de oratio van prof. G. Kuypers onder den titel: Inwijings reedenvoering van Gerardus Kuypers over de beletselen om het zekere in de godgeleerdheid vast te stellen .... uitgesproken 6 Dec. 1765; eindelijk bezit de Bibliotheek van ‘Letterkunde’ te Leiden een handschrift van hem aan H.W. Tydeman, geschreven in 1806.
Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb. van Prot. Godgel. in Ned. III, 726-729; Kerkelijk Handboek (1903) Bijl. 145, (1907) Bijl. 119; (1911) Bijl. 142, 168, (1914) Bijl. 167, 175.
Knipscheer