[Hengel, Frederik Ulderik van]
HENGEL (Frederik Ulderik van), geb. te Grootebroek 11 Jan. 1814, overl. te Hilversum 15 Mei 1876, zoon van Wessel Albertus van Hengel (zie III, kol. 575-577 en de Bie en Loosjes, a.w., 681-692). Hij studeerde te Leiden en werd 2 Oct. 1841 benoemd tot predikant in Oost-Indië, waar hij stond te Semarang (1842), Makassar (22 Jan. 1743), Pasoeroean (1847), Soerabaya (1849) en Batavia (1850). Na zijn verlof dat begon in 1857 stond hij sedert 1860 weer te Semarang. In 1871 vestigde hij zich te Hilversum, in 1872 te Kampen. Hij was driemaal gehuwd, eerst te Valkenburg (Z.H.) met Paulina Aletta van den Ende (geb. te Rotterdam, overl. te Batavia 27 Oct. 1853); daarna met Maria van der Plas (overl. te Hilversum 18 Dec. 1871); eindelijk met Wilhelmina Catharina van der Hartbeek, geb. te Bergen in Henegouwen, die in 1884 te 's Gravenhage hertrouwde met B.P.W. Verweyde.
Hij schreef: Kerkelijke bezoekreis naar de Protestantsche gemeenten van Buitenzorg, de Preanger Regentschappen en Krawang, in dl. I van het Tijdschrift tol bevordering van christelijk leven in Ned.-Indië (1855); Afscheidsrede te Pasoeroean 7 Oct. 1849 (Bat. 1849); Korte handleiding tot het afleggen van belijdenis voor mingeoefenden (Bat. 1853); Korte handleiding tot het afleggen van belijdenis voor min en meer geoefenden (Semarang 1858); Het Christelijk vertrouwen op God (Bat. 1862).