Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 7
(1927)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 520]
| |
Haarlem. De schilder is daar als tienjarige knaap gekomen en er levenslang gebleven. Van zijn jeugd is niets bekend. Als hij, zooals overgeleverd is, leerling was op de door K. van Mander met Corn. van Haarlem en Goltzius geleide academie, heeft dit toch geen sporen nagelaten. Hij is tweemaal gehuwd geweest. Uit zijn eerste huwelijk had hij een zoon Harmen (die volgt) die ook schilder werd; uit zijn tweede huwelijk met Elisabeth Reyniers had hij minstens tien kinderen, waaronder er zijn, die ook geschilderd hebben. Gelijk van zoovele hollandsche schilders uit zijn tijd wil de overlevering, dat hij een goed deel van zijn leven in herbergen heeft gesleten, en daar het geld doorbracht, dat hij ongetwijfeld zijn leven lang verzuimd heeft om op te sparen. Tegen deze overlevering pleit het zeer groot getal van zijn werken en de goede reputatie, die hij genoot. En geld bijeenhouden heeft hij nooit gekund, omdat hij een groot gezin had en een slecht financier was. In 1652 heeft hij zelfs meubelen en schilderijen aan zijn bakker in pand moeten geven en kort vóór zijn dood had hij ondersteuning van het stadsarmbestuur. Ondanks dit gebrek aan economischen zin was hij in Haarlem zeer gezien. Geen ander meester uit de 17e eeuw heeft, zooals hij, acht maal een opdracht voor groote gildestukken ontvangen, en zoovele opdrachten voor groote familiegroepen. Geen schilder van zijn tijd heeft ook zoovele bekende landgenooten geportretteerd. Het materiaal van Hals' kunst is eng omlijnd. Het zijn vrijwel uitsluitend portretten en genrestukken, die in aanmerking komen, en de genrestukken komen de portretten nog zeer nabij. De stoffeering ontbreekt. Frans Hals was de grootste portretschilder van zijn tijd en is een der grootste van alle tijden. Aan zijn portretten in het algemeen, aan zijn schuttersstukken in het bizonder, dankt hij zijn roem. Het museum te Haarlem bezit acht schutters- en regentenstukken uit de verschillende perioden van zijn kunst. Ook in de wijze van schilderen is een sterke eenheid. Sedert enkele jaren geleden een portret van Jac. Laffin uit 1611 in het haarlemsch museum ontdekt is, heeft men over een tijdvak van 55 jaar Hals ontwikkelingsgang kunnen nagaan. En dan treft het, dat hij reeds zoo vroeg in zijn werk die eigenschappen openbaart, die op het hoogtepunt van zijn roem onze bewondering vragen: een volheid van uitbundigen humor en een breede, geniale behandeling der materie. Reeds terstond toont hij een veel grootere compositie-gave dan de vroegere schilders van schuttersstukken, doordat hij zijn personen tot levendige en aaneengesloten groepen weet te ordenen, en werkt met een helder en bont koloriet. En in de jaren, die komen, die hem steeds sterker de techniek zien beheerschen, voert hij zijn werk tot een zeldzame hoogte op en ziet hij steeds dieper in het geestelijk leven zijner modellen. Van de humoristische genre-stukken met levensgroote half-figuren, waarin Hals zijn ongebonden genialiteit het best heeft ontplooid, noemen wij: Het Tafelgezelschap (Parijs); Jonker Ramp en zijn liefste (1623, Parijs); de Rommelpotspeler. Een tweede groep wordt gevormd door een reeks karakterfiguren: spelende en zingende knapen, visschersjongens en -meisjes, vroolijke drinkebroers, lachende deernen. Het beroemdste stuk van deze soort is de z.g. Hille Babbe van Haarlem (± 1650 Berlijn). Van de portretten zijn onder de beste: Frans Hals en zijn tweede vrouw, Elisabeth Reyniers (Rijksmuseum Am- | |
[pagina 521]
| |
sterdam) en de portretten der familie van Beresteyn (Louvre). Sedert omstr. 1640 verdwijnt de kleurenrijkdom uit zijn stukken, wordt de ondertoon zwart; de modellen dragen in plaats van bonte dracht donkere gewaden. Maar ook met een zeer eenvoudig palet bereikt de groote schilder verrassende kleureffecten door de fijne rangschikking der tonen. In tegenstelling met Rembrandt heeft Hals geen etsen gemaakt, en weinig geteekend. Ongeveer 280 schilderijen zijn van hem bewaard gebleven. In Haarlem, zijn vaderstad, is hij door de 8 reeds genoemde groepstukken en door 3 afz. portretten het best in zijn ontwikkeling (v. 1611-64) te volgen. In het Rijksmuseum is hij het veelzijdigst vertegenwoordigd, door een schuttersstuk, een familiegroep, een genre-stuk en door 6 portretten. Wat Londen, Parijs, Dresden, Weenen en München bieden, staat daarbij ver ten achter. In Cassel treft onder 7 stukken ‘de Man met den slappen hoed’. Uit Engeland gingen vele der beste stukken naar Amerika, al is er nog veel goeds over. De beste stukken zijn her en derwaarts verspreid. Tot de leerlingen van Hals hebben behoord Judith Leyster en J.M. Molenaar, Adr. en Is. v. Ostade, A. Brouwer. Jan Steen en Wouwerman ondergingen zijn invloed. Een geschilderd zelfportret van 1622 is bij den Duke of Devonshire, een van 1635 bij den Duke of Bedford op Woburn Abbey; in 1639 schilderde hij zichzelf op een schutterstuk uit de St. Jorisdoelen, thans in het Museum te Haarlem. Als prent bestaat zijn portret door C. van Voorde en door R. Brookshaw, beide in zwartekunst naar F. Hals zelf, voorts gegraveerd door D. Coster naar A. van Dijck (?), door J. Houbraken (in diens Schouwburg I) en door J. Ladmiral (in de uitgave van v. Mander 1764, II). Zie: W. Bode, Frans Hals und seine Schule (Leipzig 1871); W. Bode, Studien z. Geschichte der holländ. Malerei (Braunschweig 1883); G.S. Davies, Frans Hals (London 1902-04); D. Knackfuss, Frans Hals (Bielefeld 1896); E.W. Moes, Frans Hals (Haarlem 1908); Percy Rendell Head, Sir Anthony Van Dyck and Frans Hals (London 1879); A. Riegl, Das Niederl. Gruppenporträt in het Jahrb. d. Oesterreich. Kunstsammlungen XIII (1902); Hofstede de Groot in Thieme-Becker, Allg. Lex. d.b. Kstlr., Bd. XV, en de literatuur-opgave aldaar. van Strien |
|