waterbouwkundigen na de inlijving bij Frankrijk in 1810 in het corps des ponts et chaussées werden opgenomen, werd Grinwis bij keizerlijk decreet van 20 Febr. 1811 tot ingenieur benoemd. Daar hij in dat van 2 Maart d.a.v. niet genoemd werd, was hij vanzelf ingenieur 2e klasse. Hij werd te Groningen geplaatst en belast met den dienst in die voormalige provincie, toen deel van het departement Wester Eems.
Bij de organisatie van den waterstaat bij Koninklijk besluit van 25 Dec. 1816 werd Grinwis ingenieur 1e klasse, en tevens met ingang van 1 Mei 1817 te Alkmaar geplaatst en belast met het noordelijk arrondissement, bestaande uit Noord-Holland benoorden het IJ. Op 1 Juni 1822, toen ook in Noord-Holland de provinciale dienst van den rijksdienst werd afgescheiden, bleef hij met laatstgenoemden dienst in hetzelfde arrondissement belast. Met ingang van 1 Oct. 1825 werd hem de waarneming der betrekking van hoofdingenieur in de provincie Drente opgedragen. Met 1 Oct. 1829 verwisselde hij deze waarneming met eenzelfde in de provincie Noord-Holland, en eerst bij Koninklijk besluit van 28 Jan. 1834 werd hij met ingang van 1 Jan. te voren definitief tot hoofdingenieur 2e klasse benoemd. Hij was van 1840 tot 1842 lid der commissie voor de droogmaking van het Haarlemmermeer.
Wegens eene zenuwziekte verkreeg hij verlof op 8 Oct. 1841. Op 10 Nov. 1841 kon hij zijn dienst weder aanvaarden, maar om dezelfde reden werd hij opnieuw gedwongen, verlof te vragen, hetwelk hem 24 Febr. 1842 verleend werd. Zijn ziekte verergerde zoozeer, dat hij in een gesticht opgenomen moest worden. Hem werd toen bij Koninklijk besluit van 6 Juli 1842 onbepaald verlof verleend, hetwelk hij tot zijn overlijden behield.
Grinwis huwde 23 Juli 1819 W.J. Fullink, dochter van den rector van het gymnasium te Alkmaar, overl. 10 Juni 1852, bij wie hij twee zonen had.
Ramaer