ning van het Fransche regt voor de wetenschappelijke verklaring onzer burgerlijke wetgeving (Utrecht 1859). Dit ambt heeft hij tot zijn dood bekleed, evenals de andere, die hem te Utrecht werden opgedragen, o.a. dat van lid van den gemeenteraad, waarin hij weldra een der meest invloedrijke leden was. In 1866 hield hij een rectorale oratie: De privati iuris nostri codicibus assidue corrigendis
et supplendis. In 1879 was hij nogmaals rector en sprak hij op den dies der universiteit Over den strijd tusschen het kanonieke en het Romeinsche recht.
De eerste rede was een pleidooi voor de partieele herziening onzer wetboeken in verband met opkomende nieuwe behoeften. Fruin is hier geheel de hoogleeraar in het burgerlijk recht en dat aangepast aan de behoeften van den nieuwen tijd. In zijn tweede oratie is hij veel meer den historischen kant opgegaan; hij stelt twee groote, historische stelsels tegenover elkander en leidt daaruit af, dat een absoluut recht niet bestaat, maar goed en kwaad in de verschillende richtingen door elkander zijn gemengd. Die historische richting bleek reeds uit een in 1867 gehouden redevoering over Het regt en de regtsbedeeling onder de republiek der Vereenigde Nederlanden, later gepubliceerd in De Vaderlandsche Letteroefeningen, waarin hij de twee hoofdgebreken van het oude vaderlandsche recht duidelijk in het licht stelde, de rechtsonzekerheid en de rechtsverscheidenheid, niet alleen op het geheele gebied der republiek, maar ook op dat van de gewesten afzonderlijk. Op dat samenvattend overzicht volgden studiën en vooral publicatiën op het gebied van het oud-vaderlandsch recht, die van groote waarde zijn gebleven. Van Fruins studiën was de voornaamste: De Anfang en de Slichte Clage umme varende Have, naar het oud Saksisch recht, met een aanhangsel over de actiën om roerend goed naar het oud Hollandsch recht (Werken Kon. Akad. van Wet. Afd. Lett. 1871), waarin hij door een helder betoog orde en regelmaat bracht in wat altijd zeer ingewikkeld had geschenen, het oud-duitsche actiënrecht, zooals het in de rechtsbronnen is te vinden. Van die rechtsbronnen heeft Fruin vele uitgegeven. In de Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving publiceerde hij Philips Wielant's Instructie voor de stad Haarlem (1873-74), Het oudste keurboek van Dordrecht (1876), Het oudste keurboek van Delft (1882), dan De
dingtalen van Waterland (1877) en de Westfriesche en Delftsche dingtalen (1878) en enkele kleinere rechtsbronnen meer. Zijn groote uitgaven verschenen in de Werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht: Het rechtsboek van Den Briel van Jan Matthijssen (1880, in samenwerking met M.S. Pols) en De oudste rechten der stad Dordrecht en van het baljuwschap van Zuid-Holland (1882), beide modellen van uitgaven van geschiedbronnen met breede inleidingen en een schat van aanteekeningen. Geheel daarnaast staat Fruins groote en kleine uitgave der Nederlandsche wetboeken en de daarmede samenhangende wetten en wettelijke verordeningen, een uitgave, zoo volledig en nauwkeurig, dat zij in de practijk alle andere heeft verdrongen en steeds wordt herdrukt. Fruin was een man van groote gaven, die met overtuiging de historische richting in de rechtswetenschap heeft gekozen, zoodra hij de groote beteekenis daarvan had leeren inzien. Men heeft hem wel eens verweten, dat hij zich wat te veel aan détailstudies had gegeven, maar zag daarbij over het hoofd, dat de studie van het historische recht toen allereerst zulke speciale onderzoekingen en uitgaven eischte. Fruin huwde den 9. Sept. 1858 met Anna Carolina Schneither, de dochter van den bekenden rec-