In verband met deze ontwerpen werd hij 26 Nov. 1852 door den raad van Amsterdam benoemd tot inspecteur der publieke werken. Wegens zijne vele werkzaamheden als architect was het met zijn goedvinden, dat dit ambt bij raadsbesluit van 25 April 1856 werd opgeheven.
Bij besluit van den raad van Amsterdam van 11 Febr. 1869 werd hij met A. Caland (V kol. 67), J.G.W. Fijnje (I kol. 911) en T.J. Stieltjes (II kol. 1370) in commissie benoemd, om over de verbinding tusschen den Hollandschen en den Rijnspoorweg om Amsterdam te adviseeren. J. Strootman (IV kol. 1281) nam eene benoeming tot lid dezer commissie niet aan en Caland overleed voordat de rapporten werden ingediend. De commissie zond onder datums van 15 April en 7 Mei 1869 hare rapporten in, waarin zij eene verbindingsbaan langs de Zuidzijde der stad aanried. Bovendien ontwierp zij eene reeks aanlegplaatsen voor zeeschepen in de Rietlanden beoosten het Oosterdok, met de noodige spoorwegverbindingen naar het Rijnspoorwegstation. Twee der leden meenden, dat men met zandplemping en wegbaggering van het slib op den duur wel een stabielen toestand zou kunnen verkrijgen. Froger was in deze zeer pessimistisch en meende zelfs, dat de slib aan de noordzijde van het IJ zou oprijzen.
De raad van Amsterdam heeft zich later met de voorstellen der regeering om een centraalstation aan de IJzijde van Amsterdam te bouwen, vereenigd. Dus zijn niet hare denkbeelden, maar die van J.A.A. Waldorp (III kol. 1378) gevolgd. Erkend moet worden, dat het plan Waldorp het groote voordeel heeft, dat het hoofdstation nu nabij de hartader van Amsterdam, Dam en Damrak, gelegen is.
Op 16 Sept. 1870 werd Froger met N.T. Michaëlis (IV kol. 983), Stieltjes, Strootman en den münchenschen architect Baurat Zenetti door genoemden raad in commissie benoemd om de middelen aan te geven, die tot zuivering der grachten en van den bodem van Amsterdam zouden kunnen leiden. De commissie vergaderde in den eersten tijd onder voorzitterschap van den wethouder, Mr. H.J. van Lennep, later onder dat van Froger. Na twee voorloopige rapporten werd haar eindverslag 14 Dec. 1872 uitgebracht. De commissie wilde het water ververschen door een stroomkanaal, dat water uit het IJ voor Amsterdam in de grachten zou brengen, terwijl oostwaarts van de stad een boezem zou komen, waaruit het water naar het open IJ ten oosten van den toen in aanleg zijnden afsluitdijk zou stroomen, of als de waterstand daar te hoog was, door een te stichten stoomgemaal zou worden opgemalen. Ook zag zij de mogelijkheid om het ververschingswater niet uit het Noordzeekanaal (dat brak was), maar van elders te bekomen, in het oog.
Reeds naar aanleiding van een der voorloopige rapporten werd in 1872 een uitwaterings-, tevens scheepvaartkanaal door de Stads Rietlanden aangelegd, met sluis aan het noordoostelijk uiteinde, en een tijdelijk stoomgemaal op den afsluitdijk bij den Paardenhoek. Op 5 Juni 1873 kwam deze afsluitdijk gereed en kort daarna werd het gemaal in werking gesteld.
Door den op 14 Mei 1873 opgetreden directeur der publieke werken van Amsterdam, J. Kalff, werd 26 Mei 1874 een rapport ingediend, waarbij hij in hoofdzaak met de commissie medeging. Hij wilde van Amsterdam een afzonderlijken polder maken, groot 315 hectaren. Zijn rapport werd in een schrijven der commissie van 5 Mei 1875 behandeld, bij een rapport van 19 April 1876 antwoordde Kalff daarop, maar verder bewaarde