Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 7
(1927)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 431]
| |
Groningen, waar hij in 1848 promoveerde op een proefschrift Specimen inaugurale continens Observationum ad tit. VII libri IV Codicis Civilis Capita IV. Bij K.B. van 14 Juni 1850 werd hij benoemd tot adj.-commies bij het Departement van Financiën, waar hij spoedig bevorderd werd tot commies (1852) en referendaris (1853). In 1856 verliet hij het Departement om als buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit te Groningen de wetenschap te dienen. Spoedig volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid te Leiden, waar hij 4 Juni 1859 zijn ambt aanvaardde met eene oratie De usu regulae Celsi scire leges etc. in interpretandis legum imprimis civilium codicibus. Hij leefde geheel voor de wetenschap en publiceerde een groot aantal opstellen in rechtsgeleerde tijdschriften. Zijn hoofdwerk is Het Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht, in 5 deelen, waarvan het eerste in 1871 verscheen. Het is een standaardwerk, dat, hoewel speciaal aan het Nederlandsche recht gewijd, toch een universeel karakter draagt. Faure behoorde tot de historische school: voor de kennis van de rechtsinstituten achtte hij het noodzakelijk hun historisch ontstaan na te gaan. Vandaar zijn groote liefde voor de studie van het romeinsche, het germaansche en het oud-fransche recht. Hij zag in de rechtsgeschiedenis een hulpwetenschap, voor het juiste begrip van het hedendaagsche recht onmisbaar. Zijn standaardwerk blinkt uit, niet alleen door het licht der historie en de stelselmatige verdeeling van de stof, maar ook door de objectieve behandeling der talrijke kwesties op het gebied van het procesrecht, waarin hij naast eigen meening de opvattingen van andere geleerden vermeldt. Voor de rechtsliteratuur heeft hij zich verdienstelijk gemaakt als redacteur van de Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. Als docent heeft hij niet geschitterd, maar ongetwijfeld is er veel invloed van hem op zijn leerlingen, vooral op de meer begaafden, uitgegaan. Sinds 1894 was hij, als afgevaardigde van Zuid-Holland, lid der Eerste Kamer, waar hij zich deed kennen als een bescheiden, maar standvastig strijder voor hetgeen hij rechtvaardig achtte. Zoo noodig, o.a. tegen het ontwerp Hooger Onderwijswet van minister Kuyper, kampte hij met felheid. In 1894 trad hij als hoogleeraar af, waardoor hij meer tijd verkreeg om zijn Procesrecht te voltooien. Hij werd voorzitter der Raden van Beroep voor de Vermogens- en personeele belastingen. Dat hij als wetenschappelijk man gewaardeerd werd, blijkt uit het feit, dat hij benoemd werd tot lid der Academie van Wetenschappen. Na zijn dood werd hij ook in het buitenland herdacht (Belgique Judiciaire 1909, kol. 1039). Van Faure's hand verschenen: Oratio de iis quae academiae Lugduno-Bat. anno 1865-66 acciderunt (Lugd. Bat. 1866, 8o); Het burgerlijk wetboek (Leiden 1872); Het summier proces in verband met de voorgestelde wijzigingen in het Wetboek van burg. rechtsvord. (Haarlem 1877, 8o); Het Ned. Burg. Procesrecht (5 dl. 1891-1899); Johan Theodoor Buys met zijne leerlingen herdacht, toespraak (Leiden 1893, 8o); Adviezen over burgerlijke rechtsvord. voorgedragen in de vergadering van de Eerste Kamer der St. Gen. in 1896, met voorr. en aant. (Leiden 1896); Rede over de Hooger Onderwijswet, uitgesproken in de op 12 Juli 1904 gehouden vergadering van de 1e Kamer der St. Gen. (Amst. 1904, 8o). Zijn portret is gegraveerd door D.J. Sluyter. Zie: C.O. Segers, Mr. R.T.H.P.L.A. van Boneval Faure in Rechtsgel. Magazijn (1909), 640. van Heijnsbergen |
|