Van 1816 tot 1830 woonde hij het eene jaar te 's Gravenhage, het andere jaar te Brussel.
In 1818 werd hij tot referendaris bij het departement van Waterstaat benoemd, in 1820 ging hij bij de opheffing daarvan naar Binnenlandsche Zaken over, maar hij bleef met de zaken van den waterstaat belast. Met ingang van 1 April 1826 werd hem de titel administrateur verleend. Bij Koninklijk besluit van 7 Juli 1828 werd hij benoemd tot lid der tweede riviercommissie; deze commissie heeft eerst in 1849 haar verslag uitgebracht. Ook maakte Ewijk deel uit van de commissie, in Maart 1840 ingesteld voor de droogmaking van het Haarlemmermeer. In beide commissiën had hij tot hare ontbinding zitting. Bij Koninklijk besluit van 28 Nov. 1847 werd hem met ingang van 1 Jan. 1848 onder toekenning van den titel raad-adviseur op zijn verzoek eervol ontslag verleend als administrateur. Bij dat van 30 Dec. 1847 werd hij benoemd tot staatsraad in buitengewonen dienst.
Hij schreef: Geschiedkundig verslag der dijkbreuken langs de rivieren in het Koninkrijk Holland (Amst. 1809), 2 dln.
Ramaer