verbroken werden, werd E. op 10 Mei beroepen. Vermoedelijk was zijn opvolger R. Abraham ben Josua Worms een broeder van hem. Voor zijn aanwezigheid te Amsterdam, blijkt E. te Emmerik als opperrabbijn gefungeerd te hebben, waaraan hij zijn naam dankt. Wij zagen, dat hij zich tijdens den ambtstijd van zijn voorganger reeds verdienstelijk voor de gemeente maakte en toen dus reeds in Amsterdam gevestigd was. Ook blijkt hij tijdens zijn amsterdamsch opperrabbinaat weduwnaar te zijn geweest, daar de zetel ter synagoge voor zijn echtgenoote bestemd als ledig aan een andere dame werd toegewezen. Het voornaamste van zijn ambtstijd was wel dat hij beter dan zijn voorganger verstond zich bij gewichtige besluiten te doen gelden en toch vrede en eendracht in de gemeente te bewaren. Zelfs toen hij na vier jaren scheidde en er verschil ontstond over het contract, dat hem nog vier maanden langer zou binden, wist hij het conflict in alle opzichten in vrede op te lossen. In Juli 1643 vertrok hij weder naar Emmerik, alwaar hij op 12 Juli 1663 als opperrabbijn overleed.
Zie: D.M. Sluys, De Ambtsdata van de Oudste Opperrabbijnen der Hoogduitsche Joodsche Gemeente te Amsterdam (1917) 9 vgl.; dez., Beelden uit het leven der Hoodg. Joodsche gemeente in de 18de eeuw (Amsterdam 1925) 15; Jac. Zwarts, De Nederlandsche Opperrabbijnen uit het heden en verleden IX in de Geillustreerde Joodsche Post (Amsterdam 1921) 23.
Zwarts