d.a.v. onder den titel van ingenieur der mijnen en groeven in Nederland belast met de algemeene leiding van het mijnwezen in Nederland. Kort daarna, bij besluit van 9 Juli 1876, werd hij benoemd tot commissaris des Konings voor de Domaniale steenkolenmijnen en als zoodanig belast met de handhaving van de bepalingen der overeenkomst en de regelmatige exploitatie van genoemde mijn. Hij verhuisde in 1890 van Kerkrade naar Maastricht, en in 1893 naar Heerlen.
Van 1876 tot 1893 stelde hij de concessie-akten voor verschillende particuliere mijnen in Limburg op. Hij ontwierp het reglement betrekkelijk de ontginning van steenkolenmijnen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 28 Juni 1877. Dit reglement is van kracht gebleven tot het door dat van 22 Sept. 1906 vervangen is.
Hij schreef: Afdammingen, uitgevoerd in de Domaniale steenkolen mijnen te Kerkrade in Notulen Kon. Inst. v. Ingenieurs 1862-63, blz. 156; De steenkolenmijnen in Limburg in Tijdschr. ter bevordering van nijverheid, 41e deel (1878), blz. 33.
Hij huwde 22 Mei 1855 Maria Suzanna Hupkens, geb. 21 Nov. 1826, overl. 29 Sept. 1891, bij wie hij een zoon Mr. F. Hupkens van der Elst, rechter te Zutfen en 2 dochters had.
Ramaer