hij zich te Elsene vestigen. Hij had twee dochters: Emilie, die de vrouw werd van den vlaamschen dichter Frans de Cort, en Adèle, die in het huwelijk trad met den heer Piré, leeraar aan het koninklijk Atheneum te Brussel. Zijn zoon Philippe werd een van de bestuurders der kunsttapijtweverij Braquenié te Parijs. In zijn huiselijken kring leidde hij een nederig, gelukkig bestaan, doch omstreeks 1860 werd hij gekweld door chronische bronchitis en kortademigheid, die hem zijn dagelijksch werk zeer moeilijk maakten.
Omstreeks 1843 vatte Dautzenberg het plan op zijn gedichten in een bundeltje te verzamelen en uit te geven, doch moeilijkheden van stoffelijken aard noodzaakten hem daarmede te wachten tot in September 1850. Toen verschenen zij onder den titel Gedichten, bij C. Muquart te Brussel. Dautzenberg beleefde veel genoegen aan dit bundeltje, dat werkelijk een nieuw, frisch geluid in de vlaamsche literatuur liet hooren. Hij stelde het vooral op prijs, dat Nicolaas Beets hem zoo vleiend over zijn gedichten schreef. Dautzenberg openbaart zich in deze gedichten als een beslist voorstander van de antieke metra, waarmede hij tegen het ‘eentonig geklapper van iamben en trochaeën’ wilde ingaan. Zijn theorieën ontwikkelde hij in zijn Beknopte Prosodia der Nederduitsche Taal, eerst uitgegeven in het Taalverbond (6e jg., 7e dl. 1850) en daarna afzonderlijk te Antwerpen bij H. Peeters, 1851. De opvattingen, die hij hier ontwikkelt komen bijna woordelijk uit Dr. Joh. Christ. Aug. Heyse's Deutsche Schulgrammatik, hoofdstuk Verslehre. Door deze theorie, die hij met warmte en talent verdedigde, oefende Dautzenberg een niet geringen invloed op de zienswijze, die Prudens van Duyse daarover ontwikkelde in zijn Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw, bekroond door het Nederlandsch Instituut ('s Gravenh. 1854). Dautzenberg was ook vurig voorstander van het behoud en het opnieuw invoeren van allerlei nederlandsche taalarchaïsmen. Hij pleitte herhaaldelijk voor het gebruik van het oude du, voor het streng inachtnemen van alle buigingsuitgangen, tegen het vervangen van de datief- en genetiefsbuiging door omschrijving met aen en van, enz. Dit is te verklaren niet alleen door wat de dichter zelf zijn conservatieven aard noemt, maar ook nog eenerzijds, omdat in zijn limburgsch dialect veel van
dit alles nog leefde en anderzijds, omdat het Hoogduitsch zijn nederlandsch taalgevoel beheerschte.
In het jaar van Dautzenberg's dood gaf zijn schoonzoon Frans de Cort al de oorspronkelijke gedichten uit, die niet in den bundel van 1850 voorkomen (Verspreide en nagelaten Gedichten). In zijn inleiding tot dezen bundel kondigde de uitgever aan, dat hij eerlang een reeks vertalingen, waaronder een vijftigtal oden van Horatius, in het licht zou zenden. Daar kwam echter niets van. De Horatius-vertalingen geraakten zelfs zoek en het is eerst in 1910, dat Mevrouw de Wildeman - de Cort, Dautzenberg's kleindochter, ze terugvond en liet verschijnen: Horatius' Oden, metrisch vertaald door J.M. Dautzenberg met inleiding van Dr. M. Sabbe (Wwe Monnom, Brussel 1923).
Werkjes van minder belang zijn: het Volksleesboek (1844), en Verhalen uit de Geschiedenis van België (1850), die Dautzenberg uitgaf in samenwerking met P. van Duyse; Wilkomsgruss dem Deutsch- Vlämischen Sängerbund - Welkomgroet den Duitsch- Vlaemschen Zangverbonde, te Gent (1847); Verslag over den Vlaemschen prijskamp, door 's lands bestuer uitgeschreven, bij gelegenheid der vijf en twintigjarige Jubelfeesten, toegewijd aan Z.M. Leopold I (1856); Brugsche Beyaertgroet (1862);