[Cup, Willem]
CUP (Willem), uit een patriciërsgeslacht te Bommel gesproten, geb. 6 Juli 1604, overl. 16 Jan. 1667. Zijn ouders waren Pieter Cup en Elizabeth van Wely, dochter van Johannes van Wely, lid der ridderschap van Gelderland.
Nadat Cup de latijnsche scholen in zijne vaderstad doorloopen had, werd hij student te Leiden (ingeschr. 1622) en promoveerde 15 Jan. 1627 in de rechtswetenschap op een proefschrift De privatis delictis. Hij bleef te Leiden wonen en gaf privaatlessen tot 1634, toen hij tot gewoon hoogleeraar in de rechten te Harderwijk werd beroepen, in plaats van Ant. Matthaeus, die te Utrecht benoemd was. Hij bleef er 12 jaar, totdat door den dood van Martinus Wijbinga, de curatoren van Franeker, hem in diens plaats beriepen, welke waardigheid hij 15 Maart 1647 aanvaardde. Zijn lijkoratie, uitgesproken door zijn ambtgenoot, Ulric Huber, is afzonderlijk gedrukt, en verscheen later in de Auspicia Domestica van Huber.
Cup ligt begraven in de Martinikerk te Franeker. Nog te Leiden trouwde hij met Geertruid Gordon, dochter van Johannes Gordon, kapitein in het lijfregiment van Frederik Hendrik.
De uitgegeven geschriften van Cup, zijn de volgende: Disputationes ad Institutiones Imperiales (Harderv. 1634, Franeq. 1650); De Successionibus disputationes XXVI (Franeq. 1651); Disputationes de lege Falcidia (Franeq. 1649); De Obligationibus, Disputationes XXXVIII (Franeq. 1654): Notae ad Institutiones Juris (Franeq.); Fasciculus Dissertationum Juridicarum (Franeq. 1664).
Zijn door een onbekend kunstenaar geschilderd portret is in het stadhuis te Franeker.
Zie: J.F. Foppens, Bibl. Belg. 397; E.L. Vriemoet, Athen. Frisiac. 387-394; (van Hasselt), Beschr. der stad Bommel 137-139; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogeschool I, 75, 108, 110; Alb. Stud. Lugd. Bat., kol. 158.
Rosenstein