[Cock, Hendrik de]
COCK (Hendrik de), geb. te Wildervank (Veendam?) 2 April 1801, overl. te Groningen 14 Nov. 1842. Hij was een zoon van Tjaarda de Cock, landbouwer, schout en burgemeester, en Jantje Kappen de Boer. Hij studeerde te Groningen in de godgeleerdheid, werd predikant te Eppenhuizen 7 Maart 1824, te Noordlaren 4 Nov. 1827, te Ulrum 29 Nov. 1829. Op 11 Febr. 1824 is hij gehuwd met Frouwe (dochter van) Helenius Venema of Fenema, landbouwer te Wildervank. Zij hertrouwde als weduwe met Ds. H.G. Poelman te Uithuizermeeden. Bij zijn dood in 1842 liet hij vijf kinderen na, van welke de oudste, Helenius Cock hier voorgaat. Gerardus Theodorus de Cock (zie kol. 302) is een bloedverwant van hem.
Zijn zoon Helenius beschreef zijn leven breedvoerig. Hij was de stichter van de Christelijk-afgescheiden gemeenten.
In Maart 1833 verschenen te Groningen twee geschriften tegen hem: 1. Noodige waarschuwing en heilzame raad aan de gemeente, twee leerredenen door J. Meijer Brouwer, predikant te Uithuizen; 2. Brieven over de tegenwoordige verdeeldheden en bewegingen in de Hervormde Kerk door Dr. G. Benthem Reddingius, predikant te Assen. Daartegen schreef Hendrik de Cock zijn: Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde Leeraars, of de Schaapskooi van Christus aangetast door twee Wolven, een ‘schotschrift’. Hij werd geschorst, eerst door de classis Middelstum, daarna (1 April 1834) voor twee jaren door het provinciaal kerkbestuur van Groningen. Een verwer en koopman te Delfzijl, Jacobus Klok, gaf in 1834 te Groningen uit: De Evangelische gezangen getoetst, gewogen en te licht bevonden. H. de Cock schreef een voorrede daarbij en noemde den hervormden gezangbundel o.a. ‘een geheel van 192 sirenische minneliederen, geschikt om de Hervormden al zingende van de Zaligmakende leer af te trekken en een valsche leugenleer in te voeren’. Hij ging verder, en schreef: De zoogenaamde Evangelische gezangen, de oogappel der vervoerde en verleide menigte in de Synodale Hervormde Kerk, ja zelfs nog van sommige Godskinderen, uit blindheid en omdat zij dronken geworden zijn door den wijn harer hoererijen, nader nog getoetst, gewogen en te ligt bevonden, ja strijdig met alle onze formulieren van eenheid en Gods Woord. Hierop werd hij afgezet. Alleen gaf de Synode op het vonnis van het provinciaal kerkbestuur zes maanden tijd ‘om zich te beraden, of hij zijn aanvallen tegen de gezangen wilde herroepen’ (16 Juli 1834) Aangemoedigd door Ds. Hendrik Pieter Scholte te Doeveren, die naar Groningen
was gekomen, las hij op 19 Oct. 1834 op een bank bij het doophek een acte van scheiding van de Hervormde Kerk voor, welk stuk op 14 Oct. te voren door 53 lidmaten te Ulrum was geteekend. Nu werd hij geheel afgezet op 20 Jan. 1835, niet, luidde het vonnis, om zijne ‘gevoelens’, maar om zijn ‘gedrag’. De arrondissementsrechtbank te Appingedam had hem te voren (7 Nov. 1834) veroordeeld wegens de ongeoorloofde godsdienstoefening op 19 Oct. tot een boete van ƒ 1.50 en drie maanden gevangenisstraf. Op 28 Febr. 1835 keerde hij in de pastorie te Ulrum terug, vertrok daarna met zijn gezin naar Smilde en zwierf rond, afgescheiden gemeenten stichtend. Hij vestigde zich te Groningen als ‘leeraar onder het kruis’, en stierf aldaar als ‘christelijk afgescheiden-gereformeerd leer-