[Burmania, Tjaert van (1)]
BURMANIA (Tjaert van) (1), geb. omstr. 1480, overl. in 1541, zoon van Rienck (1), die voorgaat, en van Eeck Hania.
Hij was door George van Saksen tot raad in het hof van Friesland aangesteld en als zoodanig in 1515 bij de overdracht van het gewest aan Karel V, door den stadhouder Floris van Egmond gecontinueerd. Bij die gelegenheid schijnt hij den ridderslag ontvangen te hebben. Als kapitein in 's Keizers dienst trok hij in 1522 met eenig krijgsvolk van Mariengaarde naar Claercamp en zond 17 Sept. van dat jaar een vendel van 300 man over de Lauwers, dat plunderend en brandend tot Langewold en Faan voorttrok, alom schrik en ontsteltenis verspreidende, en vandaar terugkeerde. In 1523 woonde hij aan het hoofd van een bende gewapende huisluiden het beleg van Dokkum bij, dat zich 27 Aug. bij verdrag moest overgeven. Wel schijnt hij weinig kieskeurig in zijn manier van oorlogvoeren te zijn geweest, zoodat op den landdag te Sneek (1522) zeer over hem werd geklaagd. Doch de stadhouder George Schenck van Tautenburg, die zijn diensten op prijs stelde, hield hem de hand boven het hoofd.
T.v.B. huwde tweemaal: 1o met Tjets Unia (weduwe van Watze Roorda), dochter van Keympe, te Wirdum, en van Frouck Amama; en 2o in 1534 met Graets Cammingha (weduwe van Wilco van Holdinga), geb. 1485, dochter van Pieter, heer van Ameland, en van Fouwel van Eminga. Dit laatste huwelijk was kinderloos; uit het eerste sproten: Rienck, overl. in 1558, geh. met Elisabeth van Brakel; Joost, de rentmeester in 's Keizers dienst, geh. met Baef Cater, Tissesdr.; Keympe, overleed zeer jong in 1526, en Watze, overleed zonder oir.
Zie: Schotanus, Gesch. v. Fr., 613, 618; Sjoerds, Besch. v. Fr. I, 864; v. Mieris, Ned. Vorsten II, 181; Kok, Vdl. Wdb. VIII, 1170, 1171; Scheltema, St. Nederl. I, 200, II, 572; Stamb. v.d. Fr. Adel.
Regt