[Brester, Jan]
BRESTER (Jan) Albertszoon, geb. 7 Mei 1805 te Amsterdam, overl. 4 Nov. 1862, verwierf in zijn tijd zekere vermaardheid als dichter. Uit een degelijk burgerlijk milieu voortgekomen, hebben ook zijn dichterlijke voortbrengselen steeds een degelijk, burgerlijk stempel gedragen. Zij nemen geen hooge vlucht, maar zijn nauwkeurig van waarneming en zonder onnoodigen omhaal. Het bekendst is Brester door zijn IJsstukjens, een dichterlijke uitbeelding van het ijsvermaak. Hij dankte er zijn bijnaam van den ‘ijspoëet’ aan. Verder onderging hij den invloed van Claudius en Hebel, die hij nagevolgd heeft. Ook schreef hij verschillende dichtstukjes in catsiaanschen trant, al bepaalt zich deze navolging geheel tot den vorm. Kenmerkend voor de meeste dezer gedichten is zijn weergeven tot in de kleinste bijzonderheden van allerlei toestanden.
Brester was hoofdbestuurder van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en heeft ook anderszins algemeene belangstelling getoond. Hij was bevriend met Potgieter; ten Brink verhaalt in zijn Geschiedenis der Noord- Ned. Letteren in de XIXe Eeuw, hoe hij hem in het voorjaar van 1858 op een soirée ten huize van Potgieter ontmoette, waar hij ‘zich onderscheidde door groote stilzwijgendheid, een zwarten rok en eene wit-en-zwart geruite broek.’
Zijn portret is gegraveerd door J.P. Lange.
Zijn vriend A.J. de Bull schreef in de Levensberichten v.d. Mij. der Ned. Letterkunde (1864, blz. 386) zijn levensbericht. De verzameling van zijn verspreide gedichten is kort voor zijn dood nog door hemzelf verricht. Zij zagen in 1863 het licht bij ter Gunne in Deventer onder den titel: Verspreide en nagelaten gedichten. De bundel geeft ook zijn portret.
v. Strien