[Boreel, Jacob (1)]
BOREEL (Jacob) (1), geb. 28 Oct. 1552 te Middelburg, overl. 19 Dec. 1636, zoon van Pieter B, (kol. 177) kwam na het overlijden zijns vaders in Zeeland terug en nam deel aan de belegering en inneming van Middelburg. In 1576 werd hij raad dier stad, in 1580 waardijn van de Munt; van 1584-1601 was hij muntmeester en sinds 1598 herhaaldelijk regeerend burgemeester. In 1602 diende hij als kolonel bij het beleg van Sluis. In 1609 was hij voor Zeeland tegenwoordig bij het sluiten van het Bestand. In 1610 kocht hij Westhoven en Duinbeke en noemde zich sinds dien naar die goederen. In 1613 ging hij met Dirk Meerman (van Delft) en Hugo de Groot in gezantschap naar Engeland, ten einde de geschillen over de Oostindische Compagnie, waarvan hij een der oprichters was, en over de walvischvangst te beslechten. Jacobus I verhief hem bij deze gelegenheid tot ridder. In 1620 werd hij voor Middelburg raad en rekenmeester der Rekenkamer van Zeeland. Een val op straat in 1629 maakte hem kreupel. J.B. is tweemaal gehuwd geweest, ten eerste met Maria Passchiers, waaruit vijf zoons en een dochter o.a. Johan (dl. VI, kol. 166), de stamvader der zeeuwsche Boreels, is geboren, ten tweede met Maria Gremminck, waaruit negen zoons en twee dochters werden geboren, o.a. Willem, de stamvader der amsterdamsche Boreels (zie hierna), Adam (dl. VI, kol. 164) en Abraham (zie vorig art.).
Zie: de la Rue, Staatk. Zeeland, 1.
Mulder