[Boetzelaer, Joachim van den (1)]
BOETZELAER (Joachim van den) (1), of van den Boetselaer, was een zoon van Rutger v.d.B. en Anna Schenck, dochter van Willem S., broeder van George Schenck van Toutenburg (zie dl. III, 1132). Deze tak van het geslacht stamde af van Otto van den Boetzelaer (1347-1360) en Alvarne van Geysteren (zie De Navorscher LV (1905), 52). Door de verwantschap met George Schenck van Toutenberg erfde Joachim met zijn broeders Steven en Oswald de bezittingen, die oorspronkelijk aan Anna de Vos van Steenwijk, de vrouw van George Schenck van Toutenburg hadden behoord. Na verschillende lotgevallen waren deze goederen in het bezit gekomen van haar zoon Frederik Schenck van Toutenburg (zie dl. II 1280), na wiens dood, 25 Aug. 1580, oneenigheid over deze erfenis ontstond. Het hof van Utrecht wees ze bij vonnis van 31 Juli 1585, met voorbijgaan van Frederik's bastaarden en de kapittelen toe aan de zoons van Rutger van den Boetzelaer. Tot deze bezittingen behoorde ook de havezate Batinge, die Joachim 6 Sept. 1590 op eigen naam had aanvaard, doch die hem betwist werd door de erfgenamen van Johan van den Clooster, eveneens verwant met het geslacht de Vos van Steenwijk. Eerst in 1601 maakte van den Boetzelaer zich met behulp van graaf Willem Lodewijk met geweld van Batinge meester. Over de opbrengst van deze bezittingen zijn echter nog langdurige processen gevoerd, o.a. met Johanna van den Clooster, de weduwe van Evert van Ensse, welk proces 19 Aug. 1611 wordt vermeld. 13 April 1629 vinden we zelfs nog een uitspraak in deze geschillen. Misschien komt Joachim, die zich door deze erfenissen heer van Toutenburg en Batinge kon noemen, ten gevolge van deze twisten eerst 25 Juni 1601 in de drentsche ridderschap voor. 30 April 1602 teekent hij het
eedsprotocol, hij schijnt echter niet veel in Drente vertoefd te hebben, zoodat zijn zoon Rutger 19 Febr. 1613 in zijn plaats admissie in de ridderschap verzocht, wat werd toegestaan. Hij zelf vroeg 7 Oct. 1619 zitting te mogen nemen in de overijselsche ridderschap, welk verzoek op den volgenden landdag in overweging genomen zou worden. 19 Sept. 1622 droeg hij het huis Batinge met andere bezittingen over aan gecommitteerden van ridderschap en steden van Overijsel, waarna zijn zoon Rutger ze in leen ontving. Joachim van den Boetzelaer was eerst gehuwd