Buitenzorg en bleef daar tot zijn overlijden wonen, doch bracht wegens eene slepende ziekte zijne laatste levensmaanden in het hospitaal te Buitenzorg door. In 1898 werd op voordracht van den gouverneur-generaal jhr. C.H.A. van der Wijck zijne toelage tot ƒ 600 's maands verhoogd.
Boachi was in zijn latere levensjaren in Indië zeer geacht en de inlanders hadden voor hem als prins groote vereering.
Hij bleef veel voelen voor zijne delftsche vrienden. In 1854 toegetreden tot de vereeniging van burgerlijke ingenieurs, later genoemd vereeniging van delftsche ingenieurs, bedankte hij in 1859 voor het lidmaatschap, maar werd in 1871 weder lid en tevens correspondent voor Nederlandsch-Indië.
Hij liet verscheidene kinderen na, buiten huwelijk geboren, uit inlandsche vrouwen.
In de Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch- Indië, 11e deel (1856), blz. 418, komt een artikel van hem voor, getiteld: Onderzoek naar het aanwezen van steenkolen in het terrein aan de Tjilaloekbaai, Preanger Regentschappen.
In het maandblad de Mijningenieur van Juli 1923 (dus bijna 20 jaren na het overlijden van Boachi), komt een hem zeer afbrekend entrefilet voor, ‘ontleend aan een oud dagboek’. Dit dagboek vertelt eenige onjuistheden; toch kan het moeilijk van een ander dan van de Groot afkomstig zijn, en dan werpt het op dezen een ongunstig licht. Er staat in het entrefilet, dat Boachi bij de oprichting der academie student werd, hij werd dit eerst 19 Aug. 1843, ruim een half jaar na die oprichting. Verder wordt gezegd, dat hij in het tweede jaar de studie moest opgeven; uit eene opgaaf van J.A. Keurenaer (III kol. 688) in de Notulen Kon. Inst. v. ingenieurs van 12 April 1870 blijkt, dat hij in 1847 met goed gevolg examen voor burgerlijk ingenieur gedaan heeft. Het was zijn neef Poko, die 10 Aug. 1844 op de academie is toegelaten, doch in het tweede jaar wegens te weinig vermogens de studie heeft moeten opgeven. Dat Aquasi wiskunde, physica en chemie niet kon volgen, is althans wat chemie betreft, onjuist, want dat vak werd toen te Delft niet onderwezen. Eerst in het begin van 1847 kwam bij Simons het denkbeeld op om Boachi mijningenieur te doen worden. Toen hij te Freiberg was, stelde Simons hem voor, als zoodanig naar zijn vaderland te gaan, ten einde aldaar met behulp van saksische mijnwerkers goud te graven. Daaraan koppelde Baud het denkbeeld, dat vroeger ook reeds door hem was voorgestaan, dat hij dan tevens zendeling zou worden om geheel Asjanti voor het christendom te winnen. Boachi achtte deze combinatie onmogelijk en beschouwde ook het goudgraven als gevaarlijk voor zijn leven. Door bemiddeling van den kroonprins, later Willem III, werd bepaald, dat hij het mijnvak in Nederlandsch-Indië zou uitoefenen.
In eene der aanvullingen op de Encyclopedie voor Nederlandsch Indië komt eene door R.A. van Sandick opgestelde levensschets van Boachi voor. Deze is naar aanleiding van het opstel in de Mijningenieur overgenomen in het Koloniaal weekblad van 16 Aug. 1923, en van Sandick protesteerde in de Ingenieur van 3 Nov. d.a.v. op warme wijze tegen de diffamatie in de Mijningenieur. Nog komen opstellen over Boachi voor in de nummers van de Ingenieur van 20 Oct. en 24 Nov. 1900, het laatste met portret. In het Bataviaasch Nieuwsblad van 11 Juli 1904 komt eveneens een opstel over hem voor. Het daarin gezegde: ‘Pijn-