verdediging van de bij hem zoo duur geschatte regtzinnigheid ingevolge de leer der dordtsche vaderen die hij waande, dat door Valckenaer in zijne redevoering was aangerand, dit .... allervuilaardigst paskwil daar geest noch kunst in stak, een hatelijk doch zouteloos stuk’. De aangevallene stelde er prijs op den tegen hem gerichten laster met stilzwijgen te beantwoorden, maar tal van schrijvers namen het voor hem op. Een ‘uitmuntend dichtstuk’ verscheen o.a., aan Jan de Kruiff toegeschreven, dat Blom aanleiding gaf tot de uitgave van zijn Bericht wegens mijne onnozele Veldbloemen (in proza), hetwelk volgens getuigenis van denzelfden dichter zijn beschuldigingen nog meer bevestigde. Blom verwarde o.a. den hoogleeraar Alexander Morus met den engelschen kanselier Thomas Morus, waarop de genoemde dichter schreef: ‘Die Thomas heet, die noemt hij Alexander; En dus hangt 't gantsche stuk van zotheid aan elkander’. Toch schreef Blom een Tweede Bericht, dat evenwel niet beter was dan het eerste. Ten slotte onderging hij een berisping van het classicaal bestuur van Leeuwarden over zijn ‘onbetamelijke handelwijze’.
Erger nog voor Blom was de geschiedenis van 1763 en 1764, zijn strijd met de regeering van zijn gemeente Leeuwarden naar aanleiding van een beroeping. Het stadsbestuur veroordeelde hem tot een boete van 100 goudguldens ten behoeve van de stadsarmenkamer, de Gedeputeerde Staten schorsten hem bij besluit van 13 Jan. 1764 voor zes weken in zijn ambt. Blom richtte zich tot destedelijke overheid in: Aanspraak gedaan uit naam van den Groten kerkenraad aan den vollen magistraat van Leeuwarden op 26 Aug. 1763 (voor een goed deel ontleend aan W. à Brakel's: De Heere Jezus Christus .... [Amst. 1688]). Ook verscheen kort daarna: Predicatie over Pred. 3:16, 17 (Goes 1763) en: Eenvoudig verhaal van hetgene voorgevallen is van den 24 Augustus tot den 10 of 11 September, en: Deductie ter nodige verdediging van het gedrag van den Eerw. Gr. kerkenraad van de Geref. gem. binnen Leeuwarden (Zie over dit alles Nederlandsche jaarboeken 1763, 693-769 en 1764, 149-172, 458 v.; Boekzaal 1763 a, 717). De kwestie gold de beroeping te Leeuwarden in de vacature van P. Rutgers, die naar Utrecht was vertrokken. De overheid van de stad begeerde een Coccejaan in zijne plaats en, zoo mogelijk, een predikant in Friesland geboren, waarop de kerkeraad een drietal ter goedkeuring inleverde van Voetianen en vreemdelingen. Na zes maanden vertraging werd het gedrag van Blom ‘ergerlijk en oproerig’, waardoor hij zelfs de medewerking van zijn ambtgenooten moest verliezen. Doch, hoe dit alles ook zij, ieder zal het kerkelijk standpunt van Blom moeten waardeeren. Ook S.D. van Veen noemt hem niettegenstaande alles ‘ijvervol en heldhaftig’. In zijne gemeenten was hij ook zeer gezien.
Blom schreef voorts: Gods belofte aan Salomo naar de letter gedaan en toegepast op de geboorte van den graaf van Buren (Leeuw. 1772), een leerrede op de geboorte van Willem Frederik, later Koning Willem I; Geschiedschakel der opstanding van Jezus Christus (Gron. ?); Leerredenen over Ps. 45:17 (Leeuw. ?); Het bevend Nederland door Aardschuddingen tot een heilig beeven door God geroepen, in een Redevoering over Matth. 24:7b en Job 9:4-6, op den laatsten Bedendag (Amst. en Leeuw. 1756); Origineel en N.B. onvervalscht request van Corn. Blom, Geref. predikant te Leeuwarden, aan den erfstadhouder .... om een proponent tot ondersteu-