[Bleyswijk, Mr. Diederik van]
BLEYSWIJK (Mr. Diederik van), geb. te Delft 16 Oct. 1711, ged. Oude kerk 18 Oct., overl. te Meeuwen 19 Juni 1763, zoon van Abraham Guillaamsz. v.B. en van diens tweede vrouw Anna Antonia van Hemert.
Hij werd te Leiden student 4 Juni 1728 en zette zich na zijn promotie te Gorinchem neder; het eerstgeboorterecht van een broeder ontzeide hem de hoop op de regeering in de eigen vaderstad, maar de eenige broeder zijner moeder was in de regeering van Gorinchem. Zijn verloving met Cornelia van Schuylenburch, dochter van burgemeester Dionysius v.S., versterkte daar zijn kansen. De ‘Correspondentie’, die sedert 1734 (in plaats van ‘den Negenden’) te G. de lakens uitdeelde, gaf hem zekerheid: in Dec. 1734 wordt hij vroedschap en sluit zich bij ‘de Correspondentie’ aan. Sinds deelt hij in al de voordeelen der regeering. Hij was schepen 1736, 38, 41, 50, 54, 62; burgemeester 1739, 40, 43, 44, 48, 60 en 61; gecommitteerde ter admiraliteit op de Maas 1755; gecommitteerde raad 1745-48; secretaris en penningmeester van het Land van Arkel, ontvanger van den tol te Gorinchem.
Sedert zijn intrede in de Gorinchemsche regeering begon hij zijn Memoriën te schrijven, die in 1887 door Theod. Jorissen in het licht zijn gegeven (Werken van het Hist. Genootschap, gev. te Utr., nieuwe serie, no. 45). Het eerste hoofdstuk bevat de ‘Generale articulen van een eeuwigdurende Correspondentie en Vriendschap tusschen de ondergeschreven Burgermeesteren, Oud-Burgermeesteren en Vroedschappen der stad Gorinchem’. Het tweede hoofdstuk bevat meer of minder breedvoerige aanteekeningen omtrent de vergaderingen der verbonden heeren en hun besluiten van 1737-1745; (van 1745-1748 was v. Bl. lid van Gecomm. Raden). Hoofdst. 3 bevat financieele mededeelingen omtrent inkomsten en uitgaven, tijdens de waarneming van verschillende betrekkingen door hem opgesteld. Hoofdst. 4 is voor het grootste deel gewijd aan de gebeurtenissen in den Haag in April en Mei 1747; hij was daar in dien tijd als gecomm. raad aanwezig. In het laatste hoofdstuk, het vijfde, opgesteld in 1750 en later, loopend over de jaren 1747-1755 acht hij het noodig om tegenover de miskenning en de vijandschap, die hem de laatste jaren hadden verbitterd, de pen op