Intusschen kennen wij hem ook als rederijker: reeds in den bundel Nieu Jaar Liedekens van 1581 tot 1608, door de oude kamer ‘In liefde bloeyende’ in 1609 uitgegeven, is dat van het jaar 1608 door C. Biestkens, geteekend met de zinspreuk ‘Wie weet wanneer’. In de latere Nieuw- Jaerlieden van de Nederduytsche Academie zijn van zijn hand die voor 1621, met dezelfde spreuk geteekend, en voor 1622, geteekend C. Biestkens ‘Een van drien’. Zijn voornaamste letterkundige werk was de klucht van Claas Kloet in drie deelen, die waarschijnlijk in 1617 nog op de oude kamer werd gespeeld, in 1619 voor de Academie werd gedrukt, op 21 Jan. 1629 wederom werd opgevoerd en 1640 in 4en druk verscheen. De identiteit van den dichter, die steeds C. Biestkens heet, en den drukker, die zich Nicolaas noemt, wordt ten overvloede bewezen door een rijmpje aan het slot van het derde deel van zijn Claas Kloet (uitg. 1619), waarin hij eenige drukfouten aanwijst ‘die ick misschien, Om dattet mijn eygen werck is, over 't hooft heb gezien’.
Met de Nederd. Academie en Samuel Coster was hij ook als drukker en uitgever in nauwe betrekking. In 1617 verscheen bij hem de 1e druk van Coster's Iphigenia (fol.), de 2e druk in hetzelfde jaar (in 4o.), de 3e druk in 1626; de 5e druk in 1630 is gedrukt bij Abraham de Wees. In 1618 noemt hij zich ‘Drucker der Duytsche Academie’, waarover een mededeeling te vinden is in het 31 Juli gedateerde voorbericht van het Ghezelschap der Goden. Hij drukt verder o.a. in 1618 en 19 de Vertoninghen voor Prins Maurits, Coster's Ithys, Isabella, Polyxena, Brederoo's Spaanschen Brabander en Stommen Ridder, gedeeltelijk op eigen naam, gedeeltelijk voor andere uitgevers als Corn. Lodewijcksz. van der Plasse en Willem Jansz. Cloppenburch. Voor van der Plasse had hij reeds in 1616 Brederoo's Rodd'rick en Alphonsus en in 1617 Hooft's Warenar gedrukt; in 1621 en 22 voor denzelfden de Nieuwjaarliederen der Academie. Echter ook de tegenpartij, met name Rodenburgh, kwam van zijn pers: voor W. Jz. Stam drukte hij 1617 diens Jalourse studentin, voor Abr. de Coningh Keyser Otto 2e deel (1617), het 3e deel gaf hij in dat jaar zelf uit. Van volledigheid is bij deze opgaven geen sprake.
Hij zette aldus in zijn drukkerij allereerst de traditie van zijn vader voort met stichtelijke boekjes en doopsgezinde liedekens, allengs ging hij voor meer uitgevers en op breeder gebied werken, in latere jaren kreeg hij vooral beteekenis voor de toen sterk bloeiende tooneelliteratuur.
Zie: Moes-Burger, Amsterdamsche boekdrukkers enz. in de 16e eeuw IV ('s Gravenh. 1915) 286-297); Bibliotheca Belgica, 2e serie, tables (de drukken van Coster); S. Coster's Werken uitg. Kollewijn (Haarlem 1883) bl. 555; Scheurleer, Nederlandsche liedboeken ('s Gravenh. 1912), 28, 30, 32, 145; Worp, Geschiedenis v.d. Amsterd. schouwburg uitg. Sterck (Amsterdam 1920), 13, 20, 58, 76, 98; te Winkel, Ontwikkelingsgang 2e dr. III (Haarlem 1923), 241 v.; Catalogus Ned. Lett. Univ. Bibl. Amsterd. (1921) register blz. 123.
Kossmann