kennis’, welk genootschap hij meermalen vergastte op zijn luimige, soms sarcastische dichtproeven. Het benoemde hem in 1834 tot lid van verdienste. In 1837 maakte zijn berijmd blijspel de Neven (5e dr. 1899), vlot van dialoog en rijk aan afwisseling van tooneelen, bijzonderen opgang en kreeg een gunstige beoordeeling van Potgieter. Spoedig vond een klein blijspel in 1 bedrijf - ook in dichtmaat - Hieronimus Jamaar, met muziek, nieuw, hoewel reeds minder, succes. Een groote teleurstelling was het voor den schrijver, toen hij daarna zijn tooneelstuk de Nichten (1842), een comédie de caractère, naar het leven geteekend en waarin hij den dialoogvorm in natuurlijkheid deed winnen door in proza te schrijven, zag vallen. In een kleine brochure Gesprek over de Nichten (1842) verdedigde hij zich tegen de algemeene afkeuring en nam voor goed afscheid van het tooneel. ‘Nu eerst is hij gelijk aan Plautus en Molière’, spotte Braga (1843) ‘die schrijven ook geen blijspel meer!’ In 1853 gaf hij een bundel Proza en Poëzy uit (3e dr. 1863), waarin drie verhalen in proza en 45 dichtstukken, onder welke het Rijm-epistel, dat gemunt was op poëtasters, en De gelukkige (‘hij had geen hemd aan 't lijf’). Het werk werd hem hoe langer hoe lastiger: bij blindheid kwamen hardnoorendheid en rheumatische pijnen. Zijn laatste levensjaren werden hem verlicht door zijn vrouw Maria Francina Briedé, met wie hij 25 Mei 1865 was getrouwd.
Zijn portret is gegraveerd door J.H. Rennefeld.
Zie: de Gids II (1838), 257-277 of Kritische Studiën van Potgieter II, 243-263; de Gids VI (1842), 432 vlgg.; Levensb. Mij. Ned. Lett. 1874, 133; Ned. Spectator 1873, 394; Busken Huet, Litt. Fant. en Krit. II, 30; zijn brieven aan Potgieter in de Univ. Bibl. te Amsterdam; over hem handelt het utrechtsch proefschrift van A.C. van Waveren (Amst. 1925).
R. Zuidema