weder Vlissingen. Eene volgende overplaatsing geschiedde naar Amsterdam tegelijk met zijne bevordering tot ingenieur der 1e klasse bij Koninklijk besluit van 19 Febr. 1860 met ingang van 1 Mei d.a.v. Op 1 Mei 1864 trad hij op als waarnemend hoofd van de Rijkswerf te Willemsoord, terwijl hij tevens belast werd met het geven van onderwijs aan het Koninklijk instituut der Marine aldaar. Bij besluit van 20 Juni 1864 werd hij met 1 Juli d.a.v. benoemd tot hoofdingenieur, terwijl hij genoemden werkkring behield. Op 1 Nov. 1868 werd hij overgeplaatst naar Hellevoetsluis als hoofd der werf aldaar. Op 2 Oct. 1871 werd hij met ingang van 31 d.a.v. op voorstel van den minister van Marine Brocx, die zich genoopt zag tot vèrstrekkende bezuiningen, op non-activiteit gesteld. Hij ging toen te Breda wonen.
Op voorstel van den minister van Erp Taalman Kip werd hij bij Koninklijk besluit van 22 April 1875 met ingang van 1 Mei d.a.v. weder in zijn vroegeren rang in dienst gesteld en werd hem de betrekking van hoofdingenieur voor algemeene diensten opgedragen. Hij ging te Rotterdam wonen. Bij die betrekking werd hij bij Koninklijk besluit van 2 Aug. 1879 met ingang van 1 Sept. d.a.v. belast met het onderwijs in de scheepsbouwkunde aan de polytechnische school te Delft. Bij Koninklijk besluit van 8 Maart 1883 werd hem de waarneming der betrekking van hoofdingenieur adviseur voor scheepsbouw, de hoogste betrekking bij het korps der marine-ingenieurs, opgedragen; met ingang van 1 Juli d.a.v. bekwam hij die betrekking definitief, terwijl hij tegelijk belast bleef met het onderwijs aan de polytechnische school. Bij Koninklijk besluit van 23 Juli 1887 werd hij van dat onderwijs ontheven.
In de Tweede Kamer werd in dezen tijd veel geklaagd over de in de laatste jaren gebouwde oorlogsschepen. De schuld lag naar het schijnt minder aan Beeloo dan aan de wijzigingen, die in zijne plannen door directiën van particuliere werven en door ministers gemaakt werden, maar waartegenover hij niet energiek genoeg optrad. Intusschen werd door de ministers niet tegen Beeloo opgetreden, totdat in 1891 zijn ambtgenoot Jansen tot minister van Marine benoemd werd. Deze achtte het noodig, dat jongere krachten als hoofd van den scheepsbouw optraden en gaf Beeloo in overweging, uitslag te vragen. Dit werd hem op zijn verzoek eervol verleend bij Koninklijk besluit van 22 Febr. 1892 met ingang van 1 April d.a.v.
In Mei 1880 werd Beeloo lid en secretaris van een commissie voor de beste inrichting van ankers en kettingen en in Aug. 1882 van eene tot het examineeren van zeeofficieren. Hij deed in 1883 eene dienstreis naar Engeland tot het bestudeeren van scheepswerven.
Beeloo was een gemoedelijk man vol toewijding aan zijn ambt, die echter de kracht om waar hij verkeerdheden zag, daartegen met de noodige flinkheid op te treden, miste. Hij had het ongeluk, in Maart 1892, kort na zijn ontslag uit den Rijksdienst, zijn zoon en eenig kind, te verliezen.
Een uitvoerig levensbericht door den vice-admiraal N. Mac Leod komt voor in den Ingenieur van 2 Nov. 1907.
Ramaer