[Alewijnsz., Hendrik]
ALEWIJNSZ. (Hendrik), doopsgezind martelaar te Middelburg op 9 Febr. 1569 aldaar verbrand. Hij was geboortig uit het land van Heusden, een ‘professor’ (belijder) ‘en leeraar van de secte van Menno’, taschmaker van beroep, ‘een seer ijverig naevolger Christi’ en ‘van de broederen daertoe gestemt en verkoren om de gemeente Gods met het woord des heyligen Evangeliums te bedienen in 't welk hij seer neerstig geweest is, hoewel jong in den dienst’. Te Zoutelande had hij reeds in 1567 in het geheim gepredikt in een lijnbaan, en 's nachts op een weide. In Vlissingen voor den gouverneur geleid werd hem dit scherpelijk verboden. Vanwege den troebelen tijd durfde men hem niet gevangen nemen. Omdat hij hierna niet zweeg, werd hij uit Zijner Majesteits landen gebannen. Hij bleef niettemin en is in het volgende jaar op 's Gravensteen gevangen gezet, na pijniging enz. verbrand op de markt, vooraf gewurgd. In een van zijne brieven smeekt hij de ‘gemeente Gods’ om voor zijn drie kinderen te zorgen. Zijn brieven moeten reeds in 1577 of iets later in druk zijn verschenen. Ook zijn ‘testament’ is in 1660 geplaatst in het martelaarsboek van Tileman Jansz. van Braght, die evenwel zijn ‘tafereelen of brieven’ wegliet, ‘om langheid te vermijden’. Daarin kwam o.a. voor een lang vertoog tegen den kinderdoop. Een geschrift van Alewijnsz. is in het Fransch vertaald (zie L. Weydmann in Jaarboekje voor de Doopsgez. Gem., ed. S. Muller, 1838 en 1839, blz. 65, aant.): Plusieurs belles instructions (1626).
De titels van zijn gedrukte getuigenissen zijn: Grondige leeringe wat een mensche noodich zij ter zaligheit .... (1577 en 1581); Veel schoone ende grondige leeringen van Hendrik Alewijnsz. (1581; Hoorn 1611); Eenen Sendtbrief van Hendrick Alewijnsz, gesonden aen de lieve kinderen Godts in Zeeland, geschreven in sijn gevanckenis tot Middelburgh ....; Een vaderlijck adieu, Testament ende gantsch sorghvuldighe schriftelijcke onderrechtinge van Hendrik Alewijnsz. aen zijne kinderen.
Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb. van Prot. Godgel. in Ned. III, 676 v.; Doopsgezinde Bijdragen 1899, 77 v., 90 v., 138; 1908,