[Terpstra, Jacobus]
TERPSTRA (Jacobus), A.L.M. Philos. et J.U. Doctor, geb. te Franeker 25 Febr. 1742, overl. te Deventer 3 Juni 1803, was zoon van Rein Terpstra J.U.D. en van Anna Catrina Fidensma. Hij huwde te Wilp 8 Sept. 1771 Johanna Margaretha Rouse, ged. te Deventer 25 Nov. 1739, overl. 1796, dochter van den deventer burgemeester Joan Arnold Rouse, en van diens tweede vrouw Wilhelmina Catharina Mariënburg.
Terpstra promoveerde in 1759 tot doctor in de wijsbegeerte op een proefschrift De fluido in genere en in 1761 tot doctor in de rechtswetenschap op een dissertatie De consuetudine. Vier jaren later in 1765 aanvaardde hij het rectoraat der latijnsche school te Harlingen met een Oratio de Poesi diis gentilibus adamata, cultori semper amica. Gedurende zijn verblijf aldaar zagen van hem nog het licht: Oratio de eo, quem admodum honos alit artes, en een Specimen philosophico-juridicum de philosophia veterum Jetorum.
In 1768 kwam hij als rector der latijnsche school te Deventer en hield bij de aanvaarding van zijn nieuwen post een rede De institutione scholastica domesticae antiferenda. Toen hij in 1776 voor het rectoraat te Haarlem bedankte, bleek de Deventer magistraat dit zoo op prijs te stellen, dat zij, behalve door eene verhooging zijner wedde, hem beloonde door een benoeming tot professor honorarius poëseos aan het deventer athenaeum. Dit professoraat aanvaardde hij 7 Nov. 1776 met een uitstekende Oratio adversus iniquos artis poeticae existimalores. Als opvolger van professor Ruardi werd hij in 1780 tot gewoon hoogleeraar aan het deventer athenaeum benoemd en hield den 13en November zijn inaugureele rede De praecipuis quibusdam veritatis historicae indiciis. Als rector magnificus optredende in 1782 sprak hij De Nicolai Cusani doctrina et meritis in rem literariam inprimis Daventriensem, en bij het neerleggen dezer waardigheid in 1785 droeg hij een Carmen in laudem R.H. Schelii voor. Zijn tweede rectoraat in 1798 werd door hem begonnen met een Oratio de egregio, quod ex studiis humanioribus petitur ad beate vivendum, praesidio en 30 Nov. 1801 beëindigd met een toespraak De multiplici historiae usu.
Groot was de verscheidenheid en afwisseling der stof door hem op zijn colleges behandeld: de dichtkunst, grieksche literatuurgeschiedenis, geschie-