| |
[Stryen, Jan van]
STRYEN (Jan van), of van Streyen, tweede bisschop van Middelburg, geb. volgens Val. Andreas te Dordrecht, volgens van Heussen in Zeeland, overleed te Leuven 8 Juli 1594. Eerst komt hij in Zeeland voor als deken-pastoor der kapittelkerk van Veere. De datum zijner benoeming is niet juist op te geven; in 1555 was meester Corn. van Reimerswaal deken te Veere, deze vertrok niet uit Veere en leefde ook niet meer in 1575, zooals in V, kol. 596, ten onrechte wordt
| |
| |
beweerd; bij Grijpink, Register, vindt men, dat 1555/56 Johannes Stryen werd ingesteld in de parochie Koudekerke (Walcheren), openstaande door den dood van den pastoor Corn. Remerswallis. J.v. Str. is Corn. R. waarschijnlijk ook opgevolgd als deken van Veere. De jaartallen voor de opvolging der veersche dekens in Bijdr. bisdom Haarl. XXV, 424 en vv., zijn onbetrouwbaar. Aldaar wordt o.a. ook vermeld, dat 31 Juli 1557 de deken, Frans Janisz., vermoord werd; dit kan niet juist zijn. 23 Juli 1557 schrijft de heer van Veere aan het stadsbestuur over ‘Jan van Stryen licentiaat inder godheyt, ulieder deken en pastoir’, die verzocht om een onderpastor door de stad te bezoldigen. De heer van Veere meende, dat het stadsbestuur wel iets mocht doen voor den deken, die het vorig jaar ten tijde der pest zoowel de rijken als de armen der stad getrouw had bijgestaan. De kerkelijke inkomsten in Veere waren zoo verminderd, dat de deken de kosten van zijn onderpastoor niet kon dragen. Nu de neer van Veere zoo gestemd was, zal de stad aan den vice-pastoor, Arn. Fabius van Brouwershaven, baccalaureus van Leuven, wel eene bezoldiging uitgekeerd hebben. Van Stryen was dus 1556 reeds deken te Veere. 1560 komt Cornelis Houck voor als deken van Veere (Bijdr. Haarl. XII, 120); van Stryen had toen afstand gedaan; dit blijkt uit Grijpink, Register I, Scald. 81. 1560/61 verkreeg heer Joh. v. Stryen, baccalaureus in de theologie, het dekenaat der St. Livinuskerk te Zierikzee. De proost of aartsdiaken van den Dom te Utrecht ontving van Joh. v. Str. een verguld zilveren kruis ‘ad pondus unius marchi’. Vandaar, dat de nieuwe deken geen zegelrechten moest betalen. Van de pastorij (eene portie) van Koudekerke schijnt van Stryen geen afstand gedaan te hebben. 1559/60 boekt het register een ‘licentia testandi pro
Johanne v. Stryen past. in Koudekerke’ (Grijpink I, Wal. 47.) Bij de inrichting van het nieuwe bisdom Middelburg koos Nic. de Castro, de eerste bisschop, Joh. van Stryen tot zijn vicaris-generaal. 30 Mei 1564 teekent J. van Stryen als ‘vicarius Rmi. Epi. Middelburg.’ een overeenkomst tusschen den nieuw benoemden pastoor van Scheveningen, Corn. Eyckenduynen, Norbertijn van Middelburg en het scheveningsche kerkbestuur (Bijdr. Haarlem III, 107).
Hij behield zijn dekenschap, want de zierikzeesche regeering was zeer misnoegd over het niet resideeren aldaar van den deken van St. Livinus. Als vicaris bewoonde hij in de middelburgsche abdij (Archief Zeeland, 1904, 122).
Vicaris van Strijen was een groot tegenstander van den Tienden Penning zooals Viglius in een zijner brieven schrijft. Deze staatsman laat zich in een anderen brief zeer ongunstig uit over het karakter van J.v. Str. Uit de briefwisseling van Viglius blijkt, dat J.v. Str. in betrekking stond met Tzommo Rollema, baljuw van Sneek, bloedverwant en beschermeling van Viglius en Joach. Hopper. 28 Mrt. 1568, vóór Paschen, schrijft Viglius, hoezeer het hem smart, dat tot groot genoegen van zijne vijanden, zijn gunsteling Rollema in Treurenberg was gevangen gezet. Hij drukt zijn vrees uit, dat deze eenige geestelijken door zijn vrije handelingen zal beleedigd hebben ‘inprimis Strium vicarium cujus querulum acerbumque ingenium nosti’. Zoo van Stryen in de zaak betrokken was, heeft hij niet verkeerd gezien. Rollema, vrij gelaten, was weldra een der hoofden van de plunderingen der kerken in Friesland en vluchtte, met kelken beladen, naar Emden (Hoynck van Papendrecht, Analbelgica I, p. II, 363, ook 468, 469, 706, 791).
| |
| |
Havensius, een tijdgenoot, getuigt van J.v. Str.: ‘Vir certe perquam insignis, optimo ingenio excellentique doctrina praeditus’.
Toen bisschop Nicolaas van Middelburg tijdens het beleg der stad zijn einde voelde naderen, wees hij met instemming van het kapittel Joh. van Strijen als zijn voorloopigen opvolger aan.
Van Stryen voerde het bestuur nog over het bisdom, toen hij na de inneming der stad, na een beleg van twee jaren vol ellende, door de Geuzen 22 Febr. met al de geestelijken en abdijheeren werd uitgewezen en de wijk nam naar Breda. Hij verleende de ruimste volmacht aan verschillende priesters, die de Katholieken in Zeeland beproefden bij te staan o.a. aan Sasbout Vosmeer.
Goes verbleef met het eiland onder den Koning tot 1577. Bij de oprichting van het bisdom Middelburg waren de inkomsten van het klooster der Kruisheeren te Goes toegewezen aan dit bisdom en het klooster opgeheven. Bisschop Nicolaas de Castro liet tijdens zijn leven het klooster voortbestaan. Joh. van Stryen echter deed, zoodra de laatste prior overleden was, beslag leggen op de inkomsten van het klooster, 1575. De Kruisheeren met het stadsbestuur deden eerst hun beklag bij den Raad des Konings, en vroegen om de bevelen van J.v. Str. op te schorten tot de Raad uitspraak zou doen. Het stadsbestuur verbood den ontvanger der inkomsten van het klooster iets zonder hunne toestemming uit te betalen, 20 Juni 1575. De priorgeneraal der Kruisheeren niet het stadsbestuur wendden zich tot den H. Stoel met het verzoek om het bestaan van het klooster te verzekeren en de bevelen van J.v. Stryen nietig te verklaren (oorkonde in Miraeus-Foppens, Opera diplom. III, 705). Het niet gedagteekende stuk is van of na 1576, want J.v. Stryen wordt als bisschop betiteld. 1 Jan. 1578 werden de Kruisheeren door de Staten hersteld in het bezit der inkomsten, omdat J.v. Stryen de zijde hield van Don Juan. De Prins van Oranje schonk, zoo beweert men, 1581 de goederen aan de armen der stad.
Joh. v. Stryen was benoemd tot bisschop van Middelburg door den Koning vóór 6 Aug. 1575. Op dien datum zond de landvoogd Requesens een nederlandschen brief, eigenhandig onderteekend, aan den aartsbisschop van Utrecht, waarin hij dezen verzoekt het kanoniek onderzoek van den benoemden bisschop van Middelburg J.v. Stryen, te delegeeren aan een prelaat, die dichter bij woont.
1 Febr. 1576 vraagt J.v. Stryen aan den Paus in een verzoekschrift, dat hij zijne benoeming wil bekrachtigen en dat dit gratis moge geschieden (Archief aartsbisdom Utr. XXII, 424-26). Spoedig daarop, 4 Juni 1576, volgde zijne bevestiging door den Paus en wel ‘gratis per totum’ (Eubel, Hierarch. Cath. III, 260.)
J.v. Stryen verbleef, na zijne uitzetting uit Zeeland, te Breda en daarna te Antwerpen, de data zijn niet juist te bepalen. Uit een brief van den laatsten abdijheer van Middelburg, Math. v. Iersel, abt van St. Michiel (V, kol. 253) aan prins Maurits blijkt, dat de bisschop-abt, J.v. Stryen, in Breda eenige sieraden van de abdij geborgen had, die bij de plundering der stad waren buit gemaakt. Een rijk versierd altaarkleed (waarschijnlijk een antependium) was medegenomen en later in de kapel aldaar van prins Philips Willem, den broeder van prins Maurits, gebruikt. Als eenig overlevend lid der abdij verzoekt v. Iersel den Prins hem ‘als daartoe recht hebbend’, dit altaarkleed terug te schenken. Justinus van Nassau, bevelhebber van Breda, trad hierin als bemiddelaar op (Acta S.S. Junii 1, 799, 980). 1562 verbleef van Stryen te
| |
| |
Breda. Waarschijnlijk verbleef hij ook te Antwerpen, maar volgens Havensius ook te Namen, Keulen en te Roermond bij bisschop Lindanus. Reeds 24 Oct. 1577 verbleven de verdreven bisschoppen van Middelburg en Roermond, na een kort verblijf te Namen, te Keulen in het klooster der Karmelieten, met een kapelaan en een jongen knecht. Zij behielpen zich zuinig en kookten zelf hun eten, want zij werden in niets uitbetaald. 20 Januari daarop keerden zij in de Nederlanden terug. Paus Gregorius XIII verleende 18 Juli 1578 aan de bisschoppen van Namen, Middelburg, 's Hertogenbosch en Roermond de volmacht met kerkelijke straffen op te treden tegen personen in hun bisdom, die met de opstandelingen en hervormden medewerkten. 24 Maart 1578 hadden de Staten van Zeeland een scherpen brief gezonden aan den aartsbisschop van Utrecht met het verzoek zijn oude jurisdictie te hernemen in de plaats van den gepretendeerden bisschop Jan van Stryen, die zooveel mogelijk zijn bisdom door vertrouwde geestelijken deed verzorgen. Zij verzoeken hem te zorgen J.v. Stryen en zijne officieren, den vicaris, provisor en deken, fiscaal en notaris uit Zeeland te ‘verzenden’. De aartsbisschop antwoordde: ‘aangaande die conclusie uwer missiven is openbaar en notoir, dat zijne pauselijke heiligheid met rijpe deliberatie en gemeen consent sacri collegii cardinal een eigen bisdom onder Zeelandt van Utrecht gedimembreert en geërigeert heeft, daar tegen wij als den heyligen stoel van Roomen medt Eed en plicht verbonden wezende niet en behooren te attenteeren (J. te Water, Kort verhaal der reformatie van Zeeland, Middelb. 1766, 387, bijlage 45-47). Tijdens het verblijf van J.v. Stryen te Leuven, 1579, werd hij belast met de administratie der benedictijnerabdij Vlierbeek, welke in een deerniswaardigen toestand verkeerde. De abdijgebouwen waren 1574 door het krijgsvolk van Oranje verbrand. De kloosterlingen
hadden zich in groote armoede in de stad Leuven gevestigd, terwijl de abt buitenslands verbleef. De pest heerschte te Leuven, waaraan de subprior bezweek. 22 Juli 1579 vergaderde J.v. Stryen met de monniken om de zaken te bespreken en geld op te nemen. Minstens 7000 gulden hadden de bijdragen en het onderhoud van religieuzen en krijgsvolk gekost. Uit den inventaris van 25 Febr. 1580 blijkt de groote armoede der abdij (van Even, Louvain dans le passé et le présent, Louv. 1895, 452). De geschiedschrijver der abdij (Sanderus, Chorogr. sacr. Brab., ed. 1726, I, 70-71) verwijt J.v. Stryen, dat hij de abdij in schulden zou hebben gebracht en verhaalt, dat hij gedwongen werd alles terug te geven. Dit dwangbevel zal wel uitgegeven zijn tijdens de oppermacht der Staten, toen de abt was weergekeerd en van Stryen uitgeweken. 1579 trad van Stryen ook op, ten tijde van het openstaan van den bisschopszetel van Antwerpen, als commissaris in het kapittel van St. Gomarus te Lier (Analectes V, 1868, 33). In 1577 zorgde hij voor de regeling van het verblijf te Brugge der uit Middelburg verdreven nonnen van Bethania (Miraeus, Op. dipl. IV, 422).
Toen Breda 28 Juni 1581 weder door Parma was gewonnen, werd bisschop Lindanus naar die stad gezonden als commissaris, om orde op de kerkelijke zaken te stellen, daar ook het bestuur van het openstaande bisdom Antwerpen geheel in verwarring was. Op zijn verzoek, omdat hij in zijn eigen bisdom noodig was, werd hij 1582 vervangen door van Stryen, die 15 Aug. 1581 te Namen de bisschopswijding had ontvangen. Met rusteloozen ijver werkte deze aan het herstel van het katholieke leven. Uit een brief van hem, Mei 1582 aan
| |
| |
Parma, gedrukt in Taxandria XXIII (1916), ziet men, dat hij naar alle middelen zocht om het plan van Parma, de stichting van een Jezuïetencollege te Breda, te doen slagen. Uit een brief van Wilh. Pamelius, voorzitter van den geheimen raad, namens Parma aan van Stryen, waarin hij de verschillende door van Stryen genomen maatregelen bespreekt, ziet men ook, dat van Stryen verzocht was in het bisdom van den Bosch de kerken en altaren te wijden en te herwijden en het H. Vormsel toe te dienen (de brief is uitgegeven in Miraeus-Foppens, Opera diplomatica III, 489-90).
24 Mrt. 1583 bevestigt J.v. Str. de inlijving van eenige kapelanieën van het St. Gomarus-kapittel te Lier. Hij lijfde ook eene kapelanie in bij het nieuw opgerichte pastoraat in het gasthuis aldaar, als vicaris van den aartsbisschop Granvelle, ten tijde van het openstaan van het bisdom van Antwerpen en het verspreid zijn van het kapittel. Maart 1583 onderteekende hij de goedgekeurde statuten van het begijnhof te Lier (v.d. Gheyn, Catal. manuscrits Bibl. de Bourg. VI, no. 3702).
Een fransche brief van van Stryen uit Leuven 9 Aug. 1585 (uitgegeven in Taxandria XXIII, 1916, 173-174) over het vergeven der parochie Groot-Zundert toont, dat hij door den president van den geheimen raad des Konings nog steeds geraadpleegd werd over de kerkelijke zaken en toestanden aldaar. De bisschop was lijdend aan eene verlamming in de ledematen, vooral in de handen en moest zich bedienen van zijn secretaris, Servais Alix.
1586 werd van Stryen door bisschop Lindanus, zijn vriend, aangesteld als eerste president van het college des Konings. Deze stichting was tot stand gebracht door Lindanus, 1579, na een reis in Spanje, waar hij den Koning had aangespoord een college te Leuven voor de opleiding van priesters te stichten, omdat vele colleges en seminaries vernield waren en het gebrek aan priesters toenam. Tot zijn dood besteedde bisschop van Stryen alle zorg om het nieuwe college te doen bloeien en vestigde zich metterwoon te Leuven. Hij behield ook onder zich de geredde archieven en sieraden der abdij van Middelburg en bestuurde de eigendommen der abdij te Wijk bij Heusden, welke nog niet aangeslagen waren. 1592 gaf hij nog volmacht om de abdijbezittingen aldaar te verpachten. Enkele abdijheeren woonden bij hem, zooals Jasp. de la Torre tijdens diens ziekte, en waarschijnlijk ook de proost Lamb. Scellink, die te Leuven verbleef. Van Stryen wendde zich ook tot den H. Stoel met het verzoek, middelen te bezorgen om een einde te maken aan den heilloozen en hevigen strijd, die vooral de leuvensche professoren en de paters Jezuïeten verdeelde over het vraagstuk de Praedestinatione en de Gratia.
Van uit het huis van den pastoor van St. Goedele te Brussel schreef bisschop J.v.S. 22 Nov. 1592 aan den aartsdiaken van Gent, Adr. Varaeus. Hij verzoekt namens den deken van Roermond om een levensbeschrijving van den bisschop Lindanus door hem geschreven en om al de gedrukte en ongedrukte werken van den overleden bisschop. Een neef van Lindanus, Gorterius van Dordrecht, S.T.B. pastoor te Stralen, zou deze verbeteren en uitgeven. Door bemiddeling van J.v.S. kon men alles gemakkelijk naar Roermond zenden (de Ram, Synodicon Belg. IV, 267). 7 Mrt. 1594 was van Stryen bisschop-assistent bij de wijding van Gijsb. Masius tot bisschop van IJperen, P. Simons, in de kapel van de hertogen van Brabant te Brussel.
| |
| |
Aan den bisschop van Antwerpen, Torrentius, schreef bisschop van Stryen een brief om hem aan te moedigen en te sterken, om, niettegenstaande den tegenstand, zijn plan, het stichten van een nieuw college der paters Jezuïeten te Leuven, ten uitvoer te brengen, 1594 (de Ram, Synodicon Belgicum III, p. XXIII). Joh. van Stryen overleed te Leuven en werd in het koor der kerk van Sint Quinten begraven, nabij het hoogaltaar, waar men een gedenkteeken oprichtte met een koperen plaat met zijne afbeelding, de wapens zijner ouders en een kort opschrift: ‘Rmo. D. Joanni a Stryen secundo Middelburgensi episcopo, seminarii regii Lovaniensis primo rectori ob religionem exuli, defuncto Lovanii 8 Julii 1594. H.H.P.P.’. De grafzerk met dit opschrift bevindt zich nog aldaar in den vloer van het priesterkoor.
18 Juni 1594 had de bisschop zijn testament gemaakt en 6 Juli nog een codicil. Tegen de beschikkingen ten voordeele zijner nichtjes Maria en Magdalena Florentii, protesteerde de abt van Park, aan wien het bestuur der abdijgoederen van Middelburg was toevertrouwd en aan wien 12 Aug. 1594 alle meubelen, sieraden en archieven in bezit van den bisschop waren ter hand gesteld, door diens opvolger als president van het Koningscollege, Dominicus Reyneri van Bolswart. Eerst 1607 kwam het tot een schikking met de erfgenamen van van Stryen en den abt van Park. Uit de notulen der Staten van Zeeland Sept. 1610 blijkt, dat hij goederen in Zeeland bezat, waarvan de erven waren Maria van Stryen, getrouwd met Floris Gerritsz. te Middelburg, waaruit kinderen, o.a. Janneken Floris gehuwd met Alard van Rensum.
In het college van den Koning werd zijn portret bewaard. Het verdween waarschijnlijk met de fransche revolutie, want het kwam niet meer voor in de verzameling der Universiteit te Leuven van vóór den brand van 1914; het portret op de koperen plaat van zijn graf te Leuven is reeds genoemd.
Zie: Bijdragen bisdom Haarlem III, 106-107; XII, 213-222, XXV, 443-44, 450-52, XXII, 210-217; Analectes hist. eccl. Belg. XVIII, 423-24; Archief aartsb. Utrecht XXII, 423-26, 436-39; Grand théatre sacré de Brabant I, 110; Hist. episc. Middelb. 21-23, 70 v.; A. Havensius, Commentarius de erectione novorum episc. in Belgio (Col. 1609) 57-58, 172-173, 202; Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen II, 721-722; E. Mast, Gesch. Liersch Dagbericht. (Lier 1888) 40, 238.
Fruytier
|
|