rair lid’ van den Raad van Justitie. In deze qualiteit maakte hij deel uit van de Commissie, die 1 Sept. 1679 naar Bantam vertrok, om bij de Engelschen, Franschen en Denen aldaar te protesteeren tegen het vervoeren en weghelpen van gedeserteerde Comp.'s dienaars. 23 Januari 1680 werd hij diaken en 6 Febr. d.a.v. ‘ordinair lid’ van den Raad van Justitie. In 1684 volgde zijn bevordering tot secretaris van de Hooge Regeering en in 1690 tot raad-extra-ordinair. 30 Mei 1691 werd hij daarnevens benoemd tot president van schepenen van Batavia en 24 Sept. van dat jaar bevorderd tot raad-ordinair. Elf jaar later, 18 Sept. 1702, teekenden Heeren-XVII zijn benoeming tot eersten raad en directeur-generaal van den handel, welk ambt hij 7 Juni 1703 aanvaardde. Ten slotte trad hij 30 Oct. 1709 op als gouverneur-generaal, waartoe Heeren Zeventien hem 2 Maart 1708 hadden benoemd. Na ruim vier jaar als zoodanig werkzaam te zijn geweest, overleed hij zestig jaar oud.
Van Riebeeck onderscheidde zich van al zijn voorgangers door zijn grooten reislust, die mogelijk een gevolg was van de ontdekkingsreizen, die zijn vader, toen Abraham een knaap van 7 tot 9 jaar was, in Zuid-Afrika organiseerde. Behalve een aantal kleinere tochten naar Tangerang, het Bantamsche en Tandjoeng-Poera, ondernam hij o.a. in 1709 een tocht over Bodjong-Gedeh en Tjiandjoer tot nabij de Zuidkust; hij was de eerste Europeaan, die den Poentjak-pas overtrok. In 1711 bereikte hij de Zuidkust en vertoefde eenigen tijd aan de Wijnkoopsbaai; een jaar later bezocht hij de zwavelvalleien aan de zuidzijde van den Salak en in Aug. 1713 aanvaardde hij den zwaren tocht naar den Tangkoeban-Prahoe en den Papandajan. Van deze onderneming keerde hij ernstig ziek (dysenterie en koorts) terug en overleed kort daarop. Hoewel hij die tochten vooral uit sportliefde had ondernomen, kwamen ze ten goede aan den aanleg van wegen en het inzicht in de verhouding der binnenlandsche regentschappen, terwijl ze de geografische kennis, waarvoor van Riebeeck veel belangstelling had (hij nam steeds landmeters en kaartenmakers mee) buitengewoon bevorderden.
Onder zijn bewind werd in de Ommelanden de koffie-aanplant meer ernstig ter hand genomen; de eerste officieele koffielevering had plaats op 14 April 1711 door den Regent van Tjiandjoer. De retourvloot van 1712 nam reeds 2380 pond Java-koffie mee naar Holland.
Van Riebeeck had een niet-soepel, maar zelfstandig karakter; ‘de vinnige V. Riebeeck’, ‘in alles onverzettelijk’. Hem typeert, wat hij tegen Valentijn zei: ‘de Heeren in 't vaderland besluiten de zaaken, zooals zij het daar goedvinden, maar wij doen het hier, zooals wij het verstaan en best oordeelen’. Als kind van zijn tijd was hij er niet afkeerig van, bloedverwanten, zelfs al waren die totaal ongeschikt, buitengewoon te begunstigen.
In 1678 was hij te Batavia gehuwd met Elisabeth van Oosten, dochter van Dirck van Oosten en Maria van Bodegem, geboren te Delft in 1660 en overleden te Batavia 18 Mei 1714. Uit dit huwelijk werden zes kinderen geboren, van wie er drie jong stierven. De oudste dochter, Johanna Maria, geb. 15 Febr. 1679 te Batavia, huwde daar in 1695 met Gerrit de Heere, geb. 1 Maart 1657 te Amsterdam, raad-extra-ordinair en gouverneur van Ceylon; hij overleed te Colombo, 26 Nov. 1702. Den 16den Nov. 1706 hertrouwde zij met den G.G. Joan van Hoorn (zie aldaar) en na diens dood ging